Wat moet in het kader van de regeling betreffende de uittredingsvergoeding begrepen worden onder "beroeps- en vervangingsinkomen"?

De term 'beroepsinkomen' in artikel 14 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juli 2018 houdende het statuut van de lokale mandataris moet ruim gezien worden. Dat maakt dat hier zowel inkomsten uit beroepsactiviteiten onder vallen (als werknemer, zelfstandige, ...), als vervangingsinkomens. Het gaat hierbij telkens om de brutobedragen die door de FOD Financiƫn aanzien worden als belastbaar inkomen.

In het geval van zelfstandigen moet gekeken worden naar het beroepsinkomen dat de fiscus in aanmerking neemt als belastbaar inkomen. Dat betreft het netto belastbaar jaarinkomen, waarbij de beroepskosten worden afgetrokken van de jaaromzet van de zelfstandigen. Op basis van de toepasselijke federale regelgeving zal gekeken moeten worden welke beroepskosten hierbij aftrekbaar zijn en welke niet. De mandataris zal zich op de fiscale aangifte moeten baseren om na te gaan of een bijpassing met de uittredingsvergoeding mogelijk is.

Het 'vervangingsinkomen' moet in het licht van artikel 37quater van de wet van 29 juni 1981 gezien worden als elk inkomen waardoor een uitvoerend mandataris zelf geen bijkomende persoonlijke bijdragen moet betalen om van prestaties inzake geneeskundige verzorging te genieten. Er moet dus gekeken worden naar het criterium dat ook gesteld wordt bij het al dan niet terugbetalen van de persoonlijke RSZ-bijdragen van niet-beschermde lokale mandatarissen, het zogenaamde suppletief sociaal statuut. Zodra de mandataris enige vorm van inkomen geniet waardoor hij deze bijkomende persoonlijke RSZ-bijdragen niet zelf moet betalen, kan hij ook geen aanspraak meer maken op een (volledige) uittredingsvergoeding. Voorbeelden van een vervangingsinkomen zijn het rustpensioen, het conventionele brugpensioen, de werkloosheidsuiterking en de ziekte- of invaliditeitsuitkering.

Presentiegelden worden evenwel niet aanzien als een vorm van beroeps- of vervangingsinkomen.