Situering van de gemeentelijke fiscale bevoegdheid

Zowel de autonomie als de fiscale autonomie van de gemeenten zijn verankerd in de grondwet (zie de artikelen 41, 162 en 170,§4).

Dit laat de gemeenten toe om gelijk welke materie aan belastingen te onderwerpen, binnen de beperkingen die de wetgever eventueel stelt en binnen de grenzen van het bestuurlijk toezicht. De beide beperkingen worden enkel in uitzonderlijke gevallen toegepast.
Volgens artikel 170,§4, tweede lid van de grondwet kan de federale wetgever de uitzonderingen op de gemeentelijke fiscale autonomie bepalen waarvan de noodzakelijkheid blijkt. De meeste beperkingen zijn bepaald in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen en in het Wetboek van de met Inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen.
Artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen laat beperkend ingrijpen van de decreetgever slechts toe onder de strikte voorwaarden van de zogenaamde impliciete bevoegdheden. Dit wil zeggen dat er bij decreet slechts kan ingegrepen worden in de fiscale autonomie van de gemeente indien voldaan is aan drie voorwaarden:

     1. de ingreep moet noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de eigen gewestelijke bevoegdheden
     2. het moet mogelijk zijn om een gedifferentieerde regeling te treffen
     3. de weerslag op de aangelegenheid moet marginaal blijven

De decreetgever heeft een aantal maal gebruik gemaakt van de impliciete bevoegdheden om de gemeentefiscaliteit te regelen, bijvoorbeeld in het taxidecreet en in het grond- en pandendecreet.

Artikel 249 van het Gemeentedecreet (vanaf 1/1/2019 : artikel 327 van het Decreet over het Lokaal Bestuur) schetst de grenzen van het bestuurlijk toezicht, eveneens op beperkende wijze, als volgt: de toezichthoudende overheid beperkt zich bij de uitoefening van het toezicht, tot een toetsing aan het recht en aan het algemeen belang, namelijk aan elk belang dat ruimer is dan het gemeentelijk belang.
 

Verwante inhoud