Kan het bevoegde orgaan voor de vergoeding van onregelmatige prestaties een verschillende keuze maken tussen extra inhaalrust of toeslag naargelang de aard van de dienst?

Situering:  BVR van 7 december 2007 - art. 139

Volgens art. 139 van het BVR rechtspositieregeling gemeente- en provinciepersoneel krijgt een personeelslid dat onregelmatige prestaties levert, ofwel extra inhaalrust, ofwel een toeslag bovenop het uursalaris. Het is aan het bevoegd orgaan om in de rechtspositieregeling een keuze te maken voor ofwel extra inhaalrust, ofwel een toeslag bovenop het uursalaris.
Het bevoegd orgaan kan afhankelijk van de dienst of van het type dienstrooster, kiezen voor extra inhaalrust of een toeslag, op voorwaarde dat er objectieve redenen zijn die dat verschil in regeling rechtvaardigen, zodat er geen strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel is.
Sommige diensten werken met een beurtrolsysteem of in continudiensten en verwerken de inhaalrust en de extra inhaalrust in de prestatieregeling die eigen is aan de dienst. In andere diensten worden er slechts occasioneel onregelmatige prestaties geleverd. Het bestuur kan bepalen dat alleen de personeelsleden die buiten hun dienstrooster occasioneel op zaterdag, zondag of een feestdag werken of nachtwerk presteren in aanmerking komen voor extra inhaalrust of een toeslag, naargelang de keuze van de raad. Hiermee wordt het gelijkheidsbeginsel niet geschonden aangezien de differentiatie steunt op een objectief criterium, namelijk het type dienstrooster dat eigen is aan de dienst en de dienstverlening.
Het is ook mogelijk dat voor de ene dienst voor het stelsel van de extra inhaalrust wordt gekozen en voor de andere voor de toeslag op het uurloon, en dat daarbij een verschillend percentage wordt toegepast. Het gelijkheidsbeginsel wordt in dat geval niet geschonden, aangezien alle personeelsleden die zich in dezelfde feitelijke toestand bevinden, op dezelfde wijze worden behandeld. Het bestuur moet daarbij wel aantonen dat het onderscheid niet willekeurig is. Dat kan door aan te tonen dat de andere behandeling evenredig is met het beoogde doel, namelijk de aard van de functie of de dienst en het type van dienstverlening en activiteiten.