Gedurende welke periode kan een mandataris aanspraak maken op een uittredingsvergoeding?

Artikel 149, vierde lid, 1° van het decreet over het lokaal bestuur (DLB) bepaalt dat er één maand uittredingsvergoeding wordt toegekend per gepresteerd jaar als uitvoerend mandataris (aaneensluitende periodes), met een maximum van twaalf maanden waarin de mandataris recht kan hebben op die vergoeding.

Het recht op een uittredingsvergoeding vangt aan op het ogenblik dat het uitvoerend mandaat ten einde komt. Wanneer de mandataris pas enige tijd later een uittredingsvergoeding aanvraagt, zal hij alsnog recht op uittredingsvergoeding hebben voor de voorgaande maanden, mits hij in elk van die maanden ook voldeed aan de voorwaarden gesteld in artikel 14 van het BVR statuut lokale mandataris. Het recht begint te lopen vanaf de datum van uittreding en dus niet vanaf de datum van de aanvraag.

Het recht op een uittredingsvergoeding vervalt definitief wanneer de uittredende mandataris een beroeps- of vervangingsinkomen krijgt dat hoger is dan het bedrag van de uittredingsvergoeding (art. 14, §2 BVR van 6 juli 2018 houdende het statuut van de lokale mandataris). Het recht zal niet opnieuw kunnen worden ingeroepen wanneer het beroepsinkomen daarna komt te vervallen.