Raad van State - Arrest nr. 254.189 van 30 juni 2022 - Vordering tot schorsing - Taalzaken

Rechtbank/Hof
Raad van State
Arrestnummer
254.189
Indiener
-
Datum uitspraak arrest
donderdag 30 juni 2022
Samenvatting
 
De artikelen 16bis en 16ter van de BWHI luiden respectievelijk:
“De decreten, reglementen en administratieve handelingen van de gemeenschappen en de gewesten en de handelingen, reglementen en verordeningen van de plaatselijke besturen mogen geen afbreuk doen aan de op 14 oktober 2012 bestaande waarborgen die de Franstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en de Nederlandstaligen, respectievelijk Franstaligen en Duitstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 8 van diezelfde wetten.”
 
“Tot de schorsing van een norm of een handeling kan worden besloten door het Grondwettelijk Hof of de Raad van State indien ernstige middelen de vernietiging van de norm of de handeling rechtvaardigen op grond van artikel 16bis.”
 
Het aangehaalde artikel 16ter wijkt af van artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wat onder meer de administratieve handelingen betreft waarmee afbreuk wordt gedaan aan de op 14 oktober 2012 bestaande waarborgen die de Franstaligen in de zogenaamde randgemeenten genieten. Met betrekking tot die handelingen volstaat het voor een schorsing dat een ernstig middel wordt aangevoerd in de zin van artikel 16bis.
 
De bespreking van het eerste middel wijst uit dat de bestreden beslissing niet conform de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet is, zoals die artikelen – blijkens de arresten nrs. 227.775 en 227.776 – sinds 20 juni 2014 dienen te worden geïnterpreteerd.
 
Deze interpretatie moet voor de zogenaamde posterieure feiten, ontstaan na 20 juni 2014, geacht worden altijd van toepassing te zijn geweest.
 
Voorts komt het de Raad van State niet toe om zich uit te spreken over de vraag of de artikelen 16bis en 16ter van de BWHI bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
 
Uit wat voorafgaat, volgt dat in de huidige stand van de procedure het bestreden vernietigingsbesluit geacht moet worden afbreuk te doen aan de op 14 oktober 2012 bestaande waarborgen die de Franstaligen in de randgemeente Kraainem genieten.
 
Er is dus voldaan aan de vereiste opdat de Raad van State de hem door artikel 16ter opgedragen bevoegdheid tot schorsing kan uitoefenen.
 
De Raad van State beveelt dan ook de schorsing van de bestreden beslissing.

 

 
Tekst arrest
 

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ALGEMENE VERGADERING

ARREST

 

nr. 254.189 van 30 juni 2022
in de zaak A. 234.099/Abis-31
In zake: de GEMEENTE KRAAINEM
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaten Jérôme Sohier
en Manoël De Keukelaere
kantoor houdend te 1170 Brussel
Terhulpsesteenweg 181/24
bij wie woonplaats wordt gekozen

tegen:

het VLAAMSE GEWEST
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Bart Staelens
kantoor houdend te 8000 Brugge
Stockhouderskasteel, Gerard Davidstraat 46/1
bij wie woonplaats wordt gekozen

I. Voorwerp van de vordering

1. De vordering, ingesteld op 8 juli 2021, strekt tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant van 11 mei 2021 ‘houdende de vernietiging van de beslissing van de gemeenteraad van Kraainem van 30 maart 2021 betreffende taalregistratie: bijhouden, gebruik en bekendmaking gemeentelijk register met de taalvoorkeur van de inwoners’.
Gevraagd wordt, in het opschrift van het verzoekschrift, dat het overeenkomstig artikel 93 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State door de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak behandeld zou worden.

II. Verloop van de rechtspleging

2. De verwerende partij heeft een nota ingediend.

Eerste auditeurs Erik Bosquet en Jurgen Neuts hebben een verslag opgesteld.

De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting van de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak, die heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022.

Kamervoorzitters Johan Lust en Luc Detroux hebben verslag uitgebracht.

Advocaat Manoël De Keukelaere, die verschijnt voor de verzoekende partij, en advocaat Bart Staelens, die verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.

Eerste auditeurs Erik Bosquet en Jurgen Neuts hebben een met dit arrest eensluidend advies gegeven.

Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, ge-coördineerd op 12 januari 1973.

III. Feiten

3. Op 20 juni 2014 doet de Raad van State met arresten nrs. 227.775 en 227.776 uitspraak in de respectieve zaken A. 208.344/Abis-3 en A. 208.346/Abis-4.

In die arresten overweegt de Raad van State onder meer wat volgt over de interpretatie van de op de randgemeenten van toepassing zijnde artikelen 25, 26 en 28 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken (hierna: de bestuurstaalwet):
“[…] de Raad van State [wordt] dus geadieerd met betrekking tot de interpretatie van de bepalingen van de bestuurstaalwet die van toepassing zijn op de randgemeenten.
Het gaat meer bepaald om de interpretatie van de volgende bepalingen:
‘Afdeling 4

Randgemeenten

Onderafdeling 1

Gemeenschappelijke bepalingen voor al de randgemeenten
[...]
Artikel 25. In hun betrekkingen met een particulier gebruiken dezelfde diensten de door betrokkene gebruikte taal voor zover die taal het Nederlands of het Frans is.
[...]
Artikel 26. Meergenoemde diensten stellen de aan de particulieren uitgereikte getuigschriften, verklaringen, machtigingen en vergunningen in het Nederlands of in het Frans, naar gelang van de wens van de belanghebbende.
[...]

Onderafdeling 2
Bijzondere bepalingen ten behoeve van de te Drogenbos, Kraainem, Linkebeek en Wemmel gevestigde plaatselijke diensten
Artikel 28. In de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Linkebeek en Wemmel worden, naar gelang van de wens van de belanghebbende, de akten gesteld in het Nederlands of in het Frans.
[...].’
Het aangehaalde artikel 25 maakt gewag van ‘de door betrokkene gebruikte taal’ en de aangehaalde artikelen 26 en 28 van ‘de wens van de belanghebbende’.
In artikel 25 wordt niet bepaald op welke wijze de administratie te weten moet komen welke taal de betrokkene gebruikt. In de artikelen 26 en 28 wordt niet nader bepaald op welke wijze ‘de wens van de belanghebbende’ om de in die bepalingen bedoelde documenten en akten in het Nederlands of in het Frans te verkrijgen, aan het bestuur te kennen moet worden gegeven en op welke concrete manier het bestuur die wens mag of moet vaststellen.
Om de draagwijdte van die bepalingen na te gaan, moeten ze worden gezien in de ruimere context van de taalregeling in België.

Het Arbitragehof (thans: Grondwettelijk Hof) heeft in zijn arrest nr. 26/98 van 10 maart 1998 omtrent die taalregeling het volgende gesteld:
‘B.4.1. Hoewel de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken ten behoeve van Franstalige inwoners in de randgemeenten in een bijzondere regeling voorzien die hen toelaat hun betrekkingen met de plaatselijke diensten in het Frans te voeren en die aan die diensten de verplichting opleggen om in bepaalde in die wetten nader omschreven omstandigheden het Frans te gebruiken, doet die regeling geen afbreuk aan het principieel eentalig karakter van het Nederlandse taalgebied, waartoe die gemeenten behoren. Zulks impliceert dat de taal die er in bestuurszaken moet worden gebruikt in beginsel het Nederlands is en dat bepalingen die het gebruik van een andere taal toestaan niet tot gevolg mogen hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de door artikel 4 van de Grondwet gewaarborgde voorrang van het Nederlands.’
Meer recentelijk heeft het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 124/2010 van 28 oktober 2010 (overweging B.12) uit artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot hervorming der instellingen’ afgeleid dat de bijzondere wetgever ernaar streeft ‘een evenwicht te verwezenlijken tussen de belangen van de verschillende gemeenschappen en de gewesten binnen de Belgische Staat’, hetgeen ‘een fundamenteel element van het institutionele evenwicht van de Belgische Staat vormt’ en dat daarmee ‘zowel ten aanzien van de gewestwetgevers als ten aanzien van de gemeenschapswetgevers, de naleving [wordt opgelegd] van de waarborgen ten behoeve van de Nederlandstaligen, Franstaligen en Duitstaligen in de gemeenten met een bijzondere taalregeling’.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de interpretatie van de rechten van de personen die in de randgemeenten wonen en die in hun betrekkingen met de gemeentelijke overheid het Frans wensen te gebruiken, moet stroken met de voorrangsstatus van het Nederlands in die gemeenten en met de wil van de grondwetgever en van de bijzondere wetgever, die er steeds in heeft bestaan het eentalig karakter van het Nederlandse taalgebied te bevestigen, maar de particulieren van de randgemeenten evenwel toe te laten om de Franse taal te gebruiken in hun betrekkingen met de gemeentelijke overheid. Teneinde deze eentaligheid bestaanbaar te maken met de aldus erkende faciliteiten dient een billijk evenwicht te worden gevonden tussen de in het geding zijnde belangen.

In dat verband is het enerzijds zo dat een ruime interpretatie van die rechten, voorgestaan door verzoekster, volgens welke het zou volstaan dat particulieren die één keer de wens te kennen hebben gegeven om in het Frans te worden bediend, vervolgens ook automatisch en voor altijd opnieuw de documenten in het Frans zouden ontvangen, niet verenigbaar is met die voorrangsstatus; de interpretatie van de Vlaamse Regering die erin bestaat dat de belanghebbende welbepaalde stappen moet ondernemen telkens hij in het Frans wenst te worden bediend, houdt anderzijds een onevenredige inperking in van de rechten die gewaarborgd worden door de aangehaalde artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet.

Beide voornoemde interpretaties zijn dus onrechtmatig.
Teneinde rekening te houden zowel met de voorrangsstatus van het Nederlands in het eentalig Nederlands taalgebied als met de rechten die in de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet aan de particulieren van de randgemeenten worden gewaarborgd, moet ervan worden uitgegaan dat, bij afwezigheid van een specifiek verzoek van de particulier aan de gemeentelijke overheid, hetwelk altijd mogelijk is bij een welbepaald mondeling contact of met betrekking tot een welbepaald document, die overheid moet terugvallen op hetgeen zij weet over de taal van de particulier. Die particulier is evenwel ertoe gehouden om op redelijk geregelde tijdstippen het bestuur ervan op de hoogte te brengen dat hij in het Frans wenst te worden bediend. De overheid dient te refereren aan die keuze, waarvan zij alleen kennis kan nemen aan de hand van een brief die de particulier met dat doel naar het gemeentebestuur zendt of aldaar neerlegt. Die keuze geldt gedurende een redelijke termijn, namelijk gedurende een termijn van vier jaar, te rekenen vanaf de ontvangst of de neerlegging van de bedoelde brief bij het gemeentebestuur. Ná het verstrijken van die termijn van vier jaar kan de particulier met een nieuwe brief aan het gemeentebestuur zijn keuze hernieuwen, telkens voor een nieuwe termijn van vier jaar. Een bewijs van ontvangst of neerlegging van de brief wordt telkens door het gemeentebestuur onverwijld naar de betrokken particulier gezonden.”

4. Op 30 maart 2021 besluit de gemeenteraad van Kraainem met betrekking tot het agendapunt “taalregistratie – bijhouden, gebruik en bekendmaking gemeentelijk register met de taalvoorkeur van de inwoners” om “[d]e schriftelijke en ondubbelzinnige uiting door een particulier aan de gemeente meegedeeld om het Frans te gebruiken in zijn betrekkingen met de gemeentelijke overheid, te registreren in een register van de gemeente zodoende dat de gemeente het verzoek van de particulier gedurende een termijn van vier jaar kan eerbiedigen”.

Tevens wordt beslist “[d]it gemeentelijke register te raadplegen en te gebruiken bij elke communicatie van de gemeentelijke overheid met particulieren, inwoners van de gemeente” en “[d]e mogelijkheid om een taalvoorkeur te laten registreren, op algemene wijze via de gemeentelijke infokanalen, bekend te maken”.

5. Op 11 mei 2021 vernietigt de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant “[h]et besluit van de gemeenteraad van Kraainem van 30 maart 2021 betreffende ‘taalregistratie: bijhouden, gebruik en bekendmaking gemeentelijk register met de taalvoorkeur van de inwoners”. Dat vernietigingsbesluit is de bestreden beslissing. De motivering ervan luidt:

“Het door de gemeenteraad ingenomen standpunt inzake de toepassing van de bestuurstaalwetgeving en de invoering van een systeem van registratie van taalaanhorigheid is niet in overeenstemming met de voorrang van het Nederlands in de gemeenten van het Nederlandse taalgebied, zoals gewaarborgd door artikel 4 van de Grondwet en met de artikelen 25, 26 en 28 SWT, zoals uitgelegd in de Omzendbrieven BA 97/22 van 16 december 1997, WE 1998/01 van 3 februari 1998, BA-2005/03 van 8 juli 2005 en BB 2010/03 van 7 mei 2010.
De wil van de Grondwetgever en de bijzondere wetgever heeft er steeds in bestaan het principieel eentalig karakter van het Nederlandse taalgebied te bevestigen. Dit wordt ook bevestigd in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat de interpretatie van de rechten van personen die in de randgemeenten wonen en die in hun betrekkingen met de gemeentelijke overheid het Frans wensen te gebruiken, moet stroken met de voorrangsstatus van het Nederlands in die gemeenten. Zulks impliceert dat bepalingen die het gebruik van een andere taal toestaan, niet tot gevolg mogen hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de door artikel 4 van de Grondwet gewaarborgde voorrang van het Nederlands (Grondwettelijk Hof nr. 26/98 van 10 maart 1998, RvS nr. 138.860, nr. 138.861, nr. 138.862 en nr. 138.863 van 23 december 2004).
Het voorgaande impliceert een noodzakelijke restrictieve interpretatie van de taalfaciliteiten.
Krachtens artikel 25 SWT gebruiken de plaatselijke diensten die gevestigd zijn in de randgemeenten in hun betrekkingen met een particulier de door betrokkenen gebruikte taal voor zover die taal het Nederlands of het Frans is. Niets verhindert dan ook dat een gemeentebestuur op een Franstalige brief een antwoord geeft in het Frans of een ten gevolge van die brief geopend dossier in het Frans behandelt en afhandelt.
Krachtens artikel 26 SWT worden de aan de particulieren uitgereikte getuigschriften, verklaringen, machtigingen en vergunningen in de gemeente Kraainem in het Nederlands of het Frans gesteld, naar gelang van ‘de wens van de belanghebbende’. Voormeld artikel 26 SWT omschrijft evenwel niet nader op welke wijze ‘de wens van de belanghebbende’ om de in die bepaling bedoelde documenten en akten in het Nederlands of in het Frans te verkrijgen, aan het bestuur te kennen moet worden gegeven en op welke concrete manier het bestuur die wens mag of moet vaststellen en mag of moet registreren.
Krachtens artikel 28, eerste lid SWT [worden] in de gemeente Kraainem de akten al naargelang ‘de wens van de belanghebbende’ in het Nederlands of het Frans gesteld.

Om in overeenstemming te zijn met de door de Grondwet gewaarborgde voorrang van het Nederlands moeten de artikelen 25, 26 en 28 SWT in die zin worden geïnterpreteerd dat het verzoek om het Frans te gebruiken uitdrukkelijk moet worden herhaald. Dit is ook de interpretatie die wordt gehanteerd in de voormelde omzendbrieven.
Deze omzendbrieven werden aangenomen omdat vastgesteld werd dat de toenmalige bestuurspraktijk, die in wezen neerkwam op tweetaligheid, niet in overeenstemming was met het principe van de voorrang van het Nederlands, zoals geformuleerd in artikel 4 van de Grondwet. De omzendbrieven hebben toen voor het eerst geregeld op welke manier dit zou gebeuren, nl. elke keer opnieuw verzoeken om in het Frans bediend te worden en de omzendbrieven hebben ook uitdrukkelijk vastgelegd dat taalregistratie niet mogelijk was.
In zijn arresten nrs. 138.860 t.e.m. 138.863 van 23 december 2004 heeft de Raad van State de beroepen tot nietigverklaring van de omzendbrief BA-97/22 van 16 december 1997 verworpen. Daarbij heeft de Raad van State inzonderheid op het volgende gewezen:
- dat de bestreden omzendbrief de praktijk blijkt te willen keren die inhoudt dat besturen bestendig het Frans gebruiken ten opzichte van bepaalde rechtsonderhorigen zonder dat voor het gebruik van die taal een uitdrukkelijk verzoek is uitgebracht;
- dat, teneinde grondwetsconform te zijn, de interpretatie van de rechten van wie in de randgemeenten in het Frans wil worden bestuurd, moet stroken met de voorrangsstatus van het Nederlands in die gemeenten;
- dat een interpretatie die inhoudt dat de randgemeenten het Frans dienen te gebruiken van zodra de overheid de taal van de particulier kent en deze taal het Frans is, of nog, dat particulieren die eens het gebruik van het Frans hebben gevraagd later automatisch in het Frans worden aangeschreven, daar niet mee strookt, vermits die interpretatie en de daarop gestoelde bestuurspraktijk in wezen leiden tot een stelsel van tweetaligheid, waarbij de taalvoorkeur van personen zelfs in bestanden wordt vastgelegd;
- dat, tegen de achtergrond van een noodzakelijk restrictieve interpretatie van het recht om het bestuur het Frans in plaats van het Nederlands te laten gebruiken in het betrokken ééntalig gebied, de interpretatie, zoals uitgedrukt in de omzendbrief, dat het verzoek om het Frans te gebruiken uitdrukkelijk moet worden herhaald, wel degelijk verenigbaar is met de bestuurstaalwet.

De inhoud van deze arresten werd nogmaals bevestigd in het arrest nr. 184.353 van 19 juni 2008.
De omzendbrief BA-97/22 van 16 december 1997, die aan de colleges van burgemeester en schepenen van de gemeenten van het Nederlandse taalgebied ter kennis werd gebracht, en de daarin vervatte interpretatie van de bestuurstaalwetgeving, is m.a.w. nog steeds van toepassing.

Hetzelfde geldt overigens ten aanzien van de omzendbrieven WE 1998/01 van 3 februari 1998, BA-2005/03 van 8 juli 2005, alsook de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010, inzake het verbod op registratie van taalvoorkeur, die eveneens aan (onder meer) de colleges van burgemeester en schepenen van de gemeenten van het Nederlandse taalgebied ter kennis werd gebracht.
De verwijzing door de gemeenteraad naar het arrest nr. 227.775 van 20 juni 2014, de arresten nrs. 241.512, 241.513 en 241.514 van 17 mei 2018 en de arresten nrs. 245.052, 245.053 en 245.054 van de Algemene Vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [van 2 juli 2019], leidt niet tot een andere conclusie.
Overeenkomstig artikel 13bis van de Nieuwe Gemeentewet is de Algemene Vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd om zich uit te spreken over het besluit van de Vlaamse regering houdende niet-benoeming van een aangewezen burgemeester (bijzondere wet van 19 juli 2012). De Algemene Vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde bij arrest nr. 227.775 van 20 juni 2014 de niet-benoeming van mevrouw Caprasse als burgemeester van Kraainem wegens het ontbreken van een deugdelijke materiële grondslag. De gemeenteraad grijpt dit arrest aan om een systeem van registratie van taalaanhorigheid in gebruik te nemen, waardoor de taal waarin een inwoner van de gemeente Kraainem wenst bediend te worden geregistreerd wordt voor een periode van vier jaar, en het gebruik van dit register bekend te maken via de gemeentelijke infokanalen.

Anders dan de gemeenteraad schijnt aan te nemen, houdt het voormelde arrest van de Raad van State geen ‘richtlijn’ in die zich, inzake het gebruik van het Frans door de inwoners van de randgemeenten in hun betrekkingen met de gemeentelijke overheid, zou opdringen aan het Vlaamse Gewest, laat staan dat dit arrest een rechtsgrond zou bieden voor de gemeente Kraainem om ter zake eigenmachtig een regeling te treffen en daarbij de geldende instructies van een hogere overheid buiten toepassing te laten. Wat dat betreft, moet erop gewezen worden dat de motivering van een arrest, ook van de Algemene Vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, slechts met gezag van gewijsde wordt bekleed in zoverre die motivering onverbrekelijk met het beschikkende gedeelte van het arrest is verbonden. Welnu, en nog afgezien van de vaststelling dat geen rechter of rechtscollege zich bij wege van algemene en als regel geldende beschikking uitspraak vermag te doen, en zich evenmin in de plaats van het bestuur vermag te stellen, wat immers in strijd zou komen met het algemeen rechtsbeginsel van de scheiding der machten, dat in de Grondwet besloten is, moet worden vastgesteld dat de motieven van het voormelde arrest met betrekking tot de interpretatie van de bepalingen van de bestuurstaalwet die van toepassing zijn op de randgemeenten, niet onverbrekelijk met het beschikkend gedeelte van dat arrest verbonden zijn en dus niet determinerend zijn geweest voor de vernietiging van de in die zaak bestreden administratieve rechtshandeling. De vernietiging blijkt immers enkel en alleen te zijn gesteund op de vaststelling dat de beslissing tot niet-benoeming van mevrouw Caprasse een ‘deugdelijke materiële grondslag’ miste in zoverre in deze beslissing de morele eigenschappen van de kandidaat burgemeester ‘uitsluitend (werden) beoordeeld op grond van haar mogelijke intentie betreffende de aan te nemen houding ten aanzien van een specifiek rechtsprobleem, geuit na een discussie met de provinciegouverneur, zonder dat verzoekster enige concrete, feitelijke tekortkoming ten laste wordt gelegd’. Het standpunt dat in het arrest werd ingenomen over de toepassing van de SWT (meer bepaald de artikelen 25, 26 en 28) is dus kennelijk als een obiter dictum te beschouwen. Daaraan komt geen gezag of kracht van gewijsde toe.
Het voorgaande wordt bevestigd door de uitdrukkelijke vaststelling, in datzelfde arrest, dat géén van de hiervoor aangehaalde omzendbrieven overigens als zodanig het voorwerp uitmaakte van de zaak die tot dat arrest aanleiding heeft gegeven en dat de betrokken omzendbrieven daarin ook niet op grond van artikel 159 van de Grondwet buiten toepassing zouden zijn gelaten. Inderdaad wordt in het arrest van 20 juni 2014 (punt 14.2) uitdrukkelijk het volgende overwogen:
‘14.2: Dit impliceert evenwel niet dat deze omzendbrieven mede het voorwerp zouden uitmaken van het voorliggende beroep, noch dat het bestreden besluit toepassing zou maken van de voormelde omzendbrieven waardoor -volgens verzoekster- de eventuele onwettigheid van deze omzendbrieven zou impliceren dat de Raad van State deze krachtens artikel 159 van de Grondwet buiten toepassing moet laten.’

De interpretatie van de rechten van de personen die in de randgemeenten wonen, zoals die wordt voorgestaan door de gemeente Kraainem, volgens welke het zou volstaan elke vier jaar mee te delen aan het gemeentebestuur in welke taal een particulier van een randgemeente zijn ‘gemeentelijke documenten’ (cf. het bericht aan de bevolking) en ‘alle briefwisseling en administratieve documenten’ (cf. het model van taalkeuzeformulier) en alle ‘administratieve documenten’ (cf. het model van ontvangstbewijs) in de Franse taal kan ontvangen, is niet in overeenstemming met de wil van de Grondwetgever en de bijzondere wetgever, met de grondwettelijk gewaarborgde voorrang van het Nederlands in de gemeenten van het Nederlandse taalgebied, met de voormelde voorschriften van de SWT en met de daaraan door het Vlaamse Gewest gegeven en nog steeds geldende interpretatie daarvan, nu die interpretatie erop neerkomt dat in de praktijk een systeem van tweetaligheid wordt ingevoerd. Derhalve blijft de Vlaamse Regering bij het standpunt dat de faciliteiten die de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken verlenen restrictief moeten worden toegepast, wat impliceert dat de particulier in zijn betrekkingen met de plaatselijke diensten van een randgemeente telkens uitdrukkelijk moet verzoeken om het Frans te gebruiken. Uiteindelijk werden de faciliteiten ingesteld om de integratie van Franstaligen in het Nederlandse taalgebied te bevorderen. In de praktijk betekent dit dat elke plaatselijke dienst uit de faciliteitengemeenten in zijn betrekkingen met inwoners uit faciliteitengemeenten het Nederlands gebruikt. Enkel wanneer een inwoner uit een rand- of taalgrensgemeente daar telkens uitdrukkelijk om verzoekt wordt het Frans gebruikt. In deze context is het van belang nogmaals te wijzen op het uitzonderingskarakter van de faciliteiten. Dit wil derhalve zeggen dat faciliteiten niet automatisch, blijvend, worden verleend. Ze moeten keer op keer worden aangevraagd. Het is dus uitgesloten dat particulieren die eens het gebruik van het Frans hebben gevraagd later automatisch opnieuw in het Frans worden aangeschreven. Het taalgebruik van een particulier is immers geen statisch gegeven. Men kan veronderstellen dat de betrokkene zich ondertussen heeft geïntegreerd en dat hij de Nederlandse taal dermate machtig is dat hij aanvaardt in het Nederlands te worden aangesproken of aangeschreven.

Het kwam niet aan het gemeentebestuur van de gemeente Kraainem toe om de interpretatie van de bestuurstaalwet, zoals die door de toezichthoudende overheid aan de gemeentebesturen is ter kennis gebracht, bij de omzendbrieven BA-97/22 van 16 december 1997, op eigen gezag terzijde te schuiven (Vgl. RvS nr. 227.775 van 20 juni 2014, punt 15.6).

Het arrest van de Raad van State van 20 juni 2014 biedt evenmin een verantwoording voor het invoeren van een systeem van registratie van taalaanhorigheid van personen, d.m.v. een registratie van taalvoorkeur in Bevolking.net en/of d.m.v. een onmiddellijke registratie van taalvoorkeur in het Rijksregister. Een dergelijk systeem strookt niet met de territorialiteit en de taalhomogeniteit van het Nederlandse taalgebied. Dit blijkt ook uit de chronologie van de totstandkoming van de bestuurstaalwet. Bij wet van 24 juli 1961 werd de talentelling afgeschaft. Bij wet van 8 november 1962 werd de taalgrens vastgelegd en bij wet van 2 augustus 1963 werd het gebruik van de talen in bestuurszaken geregeld.

Het erkennen van de mogelijkheid om taalaanhorigheid systematisch te registreren, zou bovendien impliceren dat elke betrokken inwoner van de gemeente Kraainem een subnationaliteit zou kiezen, wat afbreuk doet aan de fundamenten van de institutionele constructie van het federale België. Bij elke staatshervorming werd er nochtans over gewaakt om elke vorm van subnationaliteit te weren.
Geheel in lijn daarmee, werden de lokale besturen er in de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010 op gewezen dat er een absoluut verbod bestaat om een eventuele taalvoorkeur van de inwoners te registreren. De houding van het gemeentebestuur van Kraainem druist dus tevens in tegen de instructie die is opgenomen in de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010. Bijgevolg is elk systeem dat er op gericht is door middel van registers of bestanden de taalvoorkeur van inwoners te registreren met de bedoeling een automatische taalkeuze te maken, on(grond)wettig. Dit verbod geldt voor alle lokale besturen van het Vlaamse Gewest.

Náást de onverenigbaarheid van een systeem van registratie van taalaanhorigheid met de ruimere institutionele context van het federale België, moet ook worden vastgesteld dat het bijhouden van een taalregister door de faciliteitengemeenten door middel van het aanbrengen van een taalcode in het bevolkingsregister onwettig is. In de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010 betreffende het verbod op registratie van taalvoorkeur, van Vlaams minister Geert Bourgeois, wordt hierover het volgende bepaald:
‘Met deze omzendbrief vestig ik de bijzondere aandacht van de lokale besturen op het strikte verbod om een eventuele taalvoorkeur van de inwoners te registreren. Besturen die een taalvoorkeur bijhouden handelen in strijd met de taalwetgeving maar evenzeer in strijd met het Koninklijk Besluit van 16 juli 1992 tot vaststelling van de informatie die wordt opgenomen in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister. De taalwetgeving is bovendien van openbare orde.’

Die vaststelling is nog steeds actueel. In artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 16 juli 1992 tot vaststelling van de informatie die wordt opgenomen in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister wordt een limitatieve opsomming gegeven van de informatie die in de bevolkingsregisters en de vreemdelingenregisters mag worden opgenomen. De vermelding van de taalaanhorigheid is hier niet bij vermeld. Dat er ‘groen licht’ zou zijn gegeven vanuit het Rijksregister is alvast niet relevant. Bij gebrek aan enige wettelijke grondslag komt het immers niet aan het gemeentebestuur van Kraainem toe om een taalcode toe te voegen aan het bevolkingsregister.

Met het arrest nr. 241.512 van 17 mei 2018, schorste de Raad van State de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding van 26 juni 2017 ‘houdende de vernietiging van het besluit van het schepencollege van Sint-Genesius-Rode van 24 november 2016 betreffende implementatie arrest Raad van State inzake taalfaciliteiten en van het besluit van de gemeenteraad van 16 mei 2017 houdende communicatie van het arrest van de Raad van State’. Met het arrest nr. 241.513 van 17 mei 2018 schorste de Raad van State de tenuitvoerlegging van de beslissing van de minister van 26 juni 2017 ‘houdende de vernietiging van de beslissingen van het college van burgemeester en schepenen van Drogenbos van 22 augustus 2016 betreffende kennisname implementatie arrest Raad van State betreffende taalfaciliteiten - beperkte taalregistratie en van 19 december 2016 betreffende taalregistratie’. En met het arrest nr. 241.514 van 17 mei 2018 schorste de Raad van State de tenuitvoerlegging van de beslissing van de minister van 26 juni 2017 ‘houdende de vernietiging van de besluiten van het schepencollege van Wezembeek-Oppem van 3 augustus 2016 en 31 augustus 2016 inzake implementatie arrest Raad van State betreffende taalfaciliteiten’.

Met deze beslissingen vernietigde de minister de beslissingen van de gemeenten Sint-Genesius-Rode, Drogenbos en Wezembeek-Oppem om een systeem van registratie van de inwoners volgens taalaanhorigheid in te voeren. De arresten van de Raad van State betreffen essentieel echter een voorlopige maatregel, namelijk een schorsing. De Vlaamse Regering heeft beslist om deze geschillen verder te zetten, waardoor de definitieve beslissing van de Raad van State in deze dossiers nog niet gekend is.

Met de arresten nrs. 245.052, 245.053 en 245.054 van 2 juli 2019 heeft de Raad van State de beslissingen tot niet-benoeming van de heren Pierre Rolin, Frédéric Petit en Alexis Calmeyn tot burgemeester van respectievelijk de gemeenten Sint-Genesius-Rode, Wezembeek-Oppem en Drogenbos van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding teniet gedaan, waardoor zij automatisch benoemd werden. In deze arresten beroept de Raad van State zich op de redenering zoals [hij] die ook heeft uiteengezet in de hierboven aangehaalde arresten nrs. 227.775, 241.512, 241.513 en 241.514. Zoals supra extensief werd aangetoond, heeft de overweging van de Raad van State betreffende de interpretatie van de bestuurstaalwet in het arrest nr. 227.775 evenwel geen gezag of kracht van gewijsde, en zijn de arresten nrs. 241.512, 241.513 en 241.514 voorlopige maatregelen, namelijk schorsingen, waarbij de gedingen door de Vlaamse regering worden voortgezet.

4. Conclusie

Uit het gemeenteraadsbesluit van 30 maart 2021 blijkt duidelijk dat (i) het gemeentebestuur van Kraainem de interpretatie voorstaat, volgens welke het zou volstaan dat particulieren slechts één keer om de vier jaar de wens te kennen moeten geven om in het Frans te worden bediend, (ii) dat het met het oog op deze interpretatie van de bestuurstaalwetgeving een register in gebruik neemt van inwoners die hebben te kennen gegeven dat ze documenten in het Frans willen ontvangen, en (iii) dat de gemeente het gebruik van dit register wil bekendmaken aan de inwoners via de gemeentelijke infokanalen. De door het gemeentebestuur van Kraainem voorgehouden interpretatie van de bestuurstaalwetging doet afbreuk aan de voorrangsstatus van het Nederlands en gaat in tegen de interpretatie van de bestuurstaalwet, als bedoeld in de omzendbrieven BA 97/22 van 16 december 1997, WE 1998/01 van 3 februari 1998 en BA-2005/03 van 8 juli 2005, zoals die door de toezichthoudende overheid aan de lokale besturen zijn ter kennis gebracht. Het bijhouden van een taalregister is bovendien in strijd met de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010 betreffende het verbod op de registratie van taalvoorkeur en met de wet.
Om deze redenen schendt het gemeenteraadsbesluit van 30 maart [2021] van Kraainem het recht.”

IV. Onderzoek van het eerste middel

Uiteenzetting van het middel

6. Verzoekster leidt een eerste middel af “uit de schending van artikel 16bis van de Bijzondere Wet op de hervorming van de Instellingen, de artikelen 25 en 26 van de [bestuurstaalwet], wegens het ontbreken van een adequate motivering, uit de manifeste beoordelingsfout en […] de schending van het evenredigheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en uit machtsoverschrijding”.
Verzoekster licht toe dat de bestreden beslissing er duidelijk van doet blijken dat elke vorm van taalregistratie volgens de verwerende partij ten stelligste verboden is en dat het verzoek om het Frans te gebruiken telkens opnieuw uitdrukkelijk moet worden herhaald. Deze interpretatie tast naar de mening van verzoekster op onevenredige wijze de rechten aan die Franstalige inwoners uit de faciliteitengemeenten putten uit de in het middel aangevoerde bepalingen van de bestuurstaalwet. Zoals de Raad van State in de arresten nrs. 227.775 en 227.776 van 20 juni 2014 oordeelde, is het onevenredig om particulieren elke keer opnieuw te verplichten om uitdrukkelijk stappen te ondernemen als zij in het Frans bediend willen worden. Door desondanks te blijven hameren op een beweerd algemeen verbod op elke vorm van taalregistratie ontbreekt het de bestreden beslissing aan een adequate motivering.
Verzoekster citeert tevens arrest nr. 245.052 van 2 juli 2019 en meent dat de overwegingen van dat arrest ook in de voorliggende zaak “zonder meer” toepassing vinden.
Verzoekster betoogt voorts dat de verwerende partij de draagwijdte van het gezag van gewijsde van het voornoemde arrest nr. 227.775 van 20 juni 2014 en “de navolgende arresten die in deze context werden geveld door de Algemene Vergadering” tracht te minimaliseren. Zij plaatst daartegenover dat de verwerende partij “zich ervan moet weerhouden om handelingen te blijven stellen die onverzoenbaar zijn met de motieven ter ondersteuning van het dispositief van een arrest”, dat “al [meermaals] [werd] geoordeeld dat identiek geformuleerde beslissingen geen deugdelijke grondslag hadden” en dat het “hier wel degelijk eens te meer om eenzelfde betwisting [gaat] omtrent een al dan niet algeheel verbod op taalregistratie waaromtrent [de] Raad [van State] […] reeds oordeelde dat het verplichten om telkenmale opnieuw het gebruik van het Frans te moeten aanvragen, onevenredig is”.

7. In haar nota benadrukt de verwerende partij dat zij in het bestreden besluit “al grotendeels” de beweringen van verzoekster heeft weerlegd.
Volgens de verwerende partij verliest verzoekster ook uit het oog dat in de bestreden beslissing wordt gemotiveerd dat uit de regelgeving met betrekking tot de bevolkingsregisters volgt dat geen taalcode kan worden toegevoegd aan het bevolkingsregister. Dit schragende motief wordt door verzoekster niet betwist. Het middel is daarom niet gegrond. Er zou zelfs gesteld kunnen worden dat verzoekster geen belang heeft bij de betwisting van het vernietigingsbesluit.
Voorts benadrukt de verwerende partij dat zij in de bestreden beslissing in hoofdzaak heeft verwezen naar rechtspraak van de Raad van State van vóór 14 oktober 2012 waarin de door de verwerende partij voorgestane interpretatie van de bestuurstaalwet werd bevestigd.

Zij voegt eraan toe dat verzoekster zich op geen enkel gezag van gewijsde kan beroepen. De juridische betwisting die thans wordt gevoerd, is nooit het voorwerp geweest van een voorgaand arrest. Over het gemeenteraadsbesluit van 30 maart 2021, noch over enig ander vergelijkbaar gemeenteraadsbesluit van de gemeente Kraainem bestaat er enig arrest van de Raad van State. De verwerende partij merkt tevens op dat verzoekster wel een schorsingsvordering heeft ingesteld (A. 223.127/Abis-19), maar dat die vordering door de Raad van State werd afgewezen waarna geen verzoek tot voortzetting werd ingediend.

De verwerende partij herinnert eraan dat zij in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de schorsingsarresten van 17 mei 2018 om de voortzetting van de annulatieprocedure heeft verzocht, dat zij daarbij heeft gevraagd om een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof, dat die zaken werden behandeld ter terechtzitting maar op het moment van het neerleggen van deze nota nog niet tot een arrest hebben geleid.

De verwerende partij “is en blijft” van mening dat het in een eentalig taalgebied “niet correct” is dat een inwoner “ad perpetuum” gebruik kan maken van de faciliteit om in de andere taal te worden bediend. Zij argumenteert dat dit strijdt met de bepalingen van artikel 4 van de Grondwet en dat aan de bestuurstaalwet geen interpretatie mag worden gegeven die indruist tegen de Grondwet. Zij betoogt dat op die manier de Nederlandstaligen in de gemeente Kraainem op een “niet aanneembare wijze” worden gediscrimineerd ten opzichte van de Nederlandstaligen in de andere gemeenten van het Nederlandse taalgebied. Zij erkent dat het verlenen van faciliteiten een “bepaald onderscheid” tussen de ene en de andere gemeente wel wettigt, maar voert aan dat “dit onderscheid […] uiteraard volkomen recht [wordt] aangedaan als telkens op eenvoudige vraag er effectief in het Frans wordt gehandeld”. De verwerende partij acht het strijdig met artikel 4 van de Grondwet “dat het zou volstaan om de vier jaar een vraag te stellen tot verder gebruik van het Frans” of dat “een vorm van subnationaliteit wordt doorgevoerd”. De verwerende partij vraagt daarom dat aan het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag wordt gesteld.

De verwerende partij verwijst ook naar een arrest van het hof van beroep te Brussel waarin de interpretatie die de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aan “een aantal rechtsregels” heeft gegeven, werd bijgevallen. Evenwel zag het Hof van Cassatie het anders, zoals moet blijken uit een arrest van 6 december 2018. Dat doet de verwerende partij besluiten dat er geen sprake is van een “algemene consensus nopens de rechtspraak die ontwikkeld is” door de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Die “contradictorische rechtspraak” bevestigt de nood tot prejudiciële vraagstelling aan het Grondwettelijk Hof.

Beoordeling

8. Met het bestreden besluit vernietigt de verwerende partij een beslissing van verzoekster om “[d]e schriftelijke en ondubbelzinnige uiting door een particulier aan de gemeente meegedeeld om het Frans te gebruiken in zijn betrekkingen met de gemeentelijke overheid, te registreren in een register van de gemeente zodoende dat de gemeente het verzoek van de particulier gedurende een termijn van vier jaar kan eerbiedigen”, om “[d]it gemeentelijke register te raadplegen en te gebruiken bij elke communicatie van de gemeentelijke overheid met particulieren, inwoners van de gemeente” en om “[d]e mogelijkheid om een taalvoorkeur te laten registreren, op algemene wijze via de gemeentelijke infokanalen, bekend te maken”.
Ten minste in de huidige stand van de procedure lijken de vernietigingsmotieven aldus te kunnen worden samengevat dat het standpunt van de gemeenteraad van Kraainem met betrekking tot de toepassing van de bestuurstaalwet en de invoering van een systeem van registratie van taalaanhorigheid niet in overeenstemming is met de voorrang van het Nederlands in het Nederlandse taalgebied, zoals gewaarborgd door artikel 4 van de Grondwet, en met de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet, zoals uitgelegd in omzendbrieven uit 1997, 1998, 2005 en 2010. Meer bepaald blijft de Vlaamse regering bij de zienswijze dat de particulier in zijn betrekkingen met de plaatselijke diensten van een randgemeente telkens – “keer op keer” – uitdrukkelijk moet verzoeken om het Frans te gebruiken en dat er, in lijn hiermee, een absoluut verbod bestaat om een eventuele taalvoorkeur van de inwoners te registreren. Afgezien van die “onverenigbaarheid van een systeem van registratie van taalaanhorigheid met de ruimere institutionele context van het federale België” is, volgens de motieven van het bestreden besluit, het bijhouden van een taalregister door de faciliteitengemeenten door middel van het aanbrengen van een taalcode in het bevolkingsregister onwettig.

9. In haar uiteenzetting van het middel voert verzoekster aan dat het de bestreden beslissing aan een “adequate motivering” ontbreekt in de mate dat de steller ervan blijft “hameren op een beweerd algemeen verbod op elke vorm van taalregistratie”.
Dat “verbod op de registratie van taalvoorkeur” maakt het voorwerp uit van de omzendbrief BB 2010/3 van 7 mei 2010.
In die omzendbrief is, ter staving van dat “absoluut verbod”, ook een verwijzing naar artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 ‘tot vaststelling van de informatie die opgenomen wordt in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister’ opgenomen.

Uit een en ander volgt op het eerste gezicht dat verzoekster dus ook het motief waarin wordt gealludeerd op dat koninklijk besluit van 16 juli 1992, niet “juist, relevant en aanvaardbaar” acht.
Het argument van de verwerende partij dat verzoekster een “schragend motief” niet zou betwisten, lijkt derhalve te falen.

10. Zoals de Raad van State nog recent in onder meer zijn arrest nr. 251.571 van 22 september 2021 overwoog, houdt, rekening houdend met “de ruimere context van de taalregeling in België”, met arresten van het Grondwettelijk Hof ter zake, met de voorrangsstatus van het Nederlands in de randgemeenten en met de wil van de grondwetgever en van de bijzondere wetgever, de interpretatie die erin bestaat dat de belanghebbende bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de bestuurstaalwet telkens hij in het Frans bediend wenst te worden welbepaalde stappen moet ondernemen, een onevenredige inperking in van de rechten die door de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet gewaarborgd worden.

Om rekening te houden zowel met de voorrangsstatus van het Nederlands in het eentalig Nederlands taalgebied als met de rechten die in de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet aan de particulieren van de randgemeenten worden gewaarborgd, moet volgens deze arresten, bij afwezigheid van een specifiek verzoek van de particulier aan de gemeentelijke overheid, die overheid steunen op wat zij over het taalgebruik van de particulier weet. In dat verband is de particulier er in voorkomend geval toe gehouden het bestuur op redelijk geregelde tijdstippen ervan op de hoogte te brengen dat hij in het Frans wenst bediend te worden. De overheid moet refereren aan die keuze, waarvan zij alleen kennis kan nemen aan de hand van een brief die de particulier met dat doel naar het gemeentebestuur zond of er neerlegde. Die keuze geldt gedurende een redelijke termijn, te weten een termijn van vier jaar vanaf de ontvangst of neerlegging van de voormelde brief bij het gemeentebestuur. Na het verstrijken van die termijn kan de particulier met een nieuwe brief zijn keuze hernieuwen, weer voor een termijn van vier jaar. Telkens dient door het gemeentebestuur onverwijld een bewijs van ontvangst of neerlegging van de brief naar de betrokken particulier te worden gezonden.

11. De verwerende partij kan zich tegen die interpretatie, zo lijkt, niet nuttig beroepen op arresten die dateren van vóór ’s Raads arresten nrs. 227.775 en 227.776 van 20 juni 2014, met betrekking tot – ten opzichte van de laatst vermelde datum – posterieure feiten.

12. Uit wat voorafgaat, wordt prima facie besloten dat de interpretatie die in de bestreden beslissing wordt gegeven van de taalfaciliteiten in de randgemeenten, niet kan worden gevolgd. Integendeel komt de door de verwerende partij gewraakte interpretatie van verzoekster “volgens welke het zou volstaan dat particulieren slechts één keer om de vier jaar de wens te kennen moeten geven om in het Frans te worden bediend” terecht voor.

13. Zoals ook aangegeven in onder meer het voormelde arrest nr. 251.571 van 22 september 2021, volgt daaruit op zijn beurt dan weer, minstens op het eerste gezicht, dat een of andere vorm van registratie van de vier jaar geldende taalvoorkeur mogelijk moet zijn. Niet bijgevallen wordt dat het loutere feit van die registratie op zich reeds aanleiding zou geven of zou dreigen te geven tot het creëren van een zogenaamde “subnationaliteit”.
Een algemeen verbod om een eventuele taalvoorkeur van de inwoners te registreren, lijkt niet te kunnen worden gelezen in artikel 4 van de Grondwet, noch in enige bepaling van de bestuurstaalwet.
Ook de omzendbrief BB 2010/3 van 7 mei 2010 kan prima facie geen absoluut verbod verantwoorden.

14. Dat, zoals in het meer vermelde arrest nr. 251.571 van 22 september 2021 ook wordt overwogen, enige vorm van registratie van de bij brief gemelde taalvoorkeur voor het Frans logisch noodzakelijk voorkomt, betekent evenwel nog geenszins dat het de randgemeenten toegelaten is om zich als een pleitbezorger van het toezenden of neerleggen van deze brieven te manifesteren. Het optreden van de randgemeenten behoort essentieel lijdzaam en receptief te blijven.

Weliswaar mogen de randgemeenten hun ingezetenen inlichten over de mogelijkheid om ervoor te kiezen in het Frans te worden bediend en over de manier waarop die keuze moet worden gedaan, maar zij moeten zich beperken tot een algemene mededeling van openbaar belang (via hun website, het gemeentelijk informatieblad). Anders handelen, door rechtstreeks en individueel een typebrief of een herinneringsbrief te richten tot de inwoners waarmee zij ertoe aangespoord of uitgenodigd worden om een keuze voor het Frans te doen of te hernieuwen, maakt een daad van taalproselitisme uit die zich niet laat verenigen met het eentalige karakter van het Nederlandse taalgebied.

In dit verband wordt overigens vastgesteld dat de verwerende partij in haar bestreden vernietigingsbesluit – terecht – niet aanvoert als motief dat verzoekster wederrechtelijk zou hebben beslist om de inwoners rechtstreeks en individueel met een typebrief of een herinneringsbrief te vragen om een keuze voor het Frans te doen of te hernieuwen.

15. In zoverre, ten slotte, het bijhouden van een taalvoorkeur in de bestreden beslissing onwettig wordt genoemd om reden van de strijdigheid met artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 ‘tot vaststelling van de informatie die opgenomen wordt in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister’, moet op het eerste gezicht worden opgemerkt dat het vernietigde gemeenteraadsbesluit niet voorziet in een registratie van de taalvoorkeur in de bevolkingsregisters, maar in een gemeentelijk register.

Dat laatste echter lijkt in de bestreden beslissing dan weer niet als vernietigingsmotief te zijn aangevoerd.

16. Ook in zoverre de verwerende partij in de nota doet gelden dat over het eerste middel maar beslist kan worden nadat de door haar voorgestelde prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof werd voorgelegd, past het vooralsnog te oordelen zoals met betrekking tot dezelfde prejudiciële vraag is gebeurd in het arrest nr. 251.571 van 22 september 2021.

In dat arrest oordeelde de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat er geen reden is tot het stellen aan het Grondwettelijk Hof van de prejudiciële vraag aangezien ze in wezen handelt over de jurisprudentiële invulling van een opdracht die de wetgever, conform de wil van de Grondwetgever, in het kader van de zesde staatshervorming specifiek aan de algemene vergadering – en niet aan enige andere rechter – heeft toebedeeld.

De prejudiciële vraag wordt niet gesteld.

17. Het eerste middel is in de besproken mate ernstig.

VII. Spoedeisendheid

18. Verzoekster argumenteert dat te dezen de schorsing van de bestreden beslissing gerechtvaardigd is op grond van de artikelen 16bis en 16ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot hervorming der instellingen’ (hierna: BWHI), aangezien de beslissing een miskenning inhoudt van de bestaande waarborgen die Franstaligen genieten in een randgemeente, te weten de faciliteiten verleend door de bestuurstaalwet. Dan geldt een versoepeling van de procedure met het oog op een schorsing en dient er geen spoedeisendheid te worden aangetoond.

19. De verwerende partij doet in de nota gelden dat verzoekster “verkeerdelijk poneert dat er afbreuk zou gedaan worden aan de waarborgen die op 14 oktober 2012 bestonden voor de Franstaligen in de gemeenten opgesomd in art. 7 Bestuurstaalwet”. Zij betoogt dat in de bestreden beslissing wordt verwezen naar de arresten van de Raad van State die “in volstrekt andere zin waren dan door [verzoekster] voorgehouden op de datum van 14 oktober 2012”. Wie uitgaat van een andere interpretatie op datum van 14 oktober 2012, schendt volgens de verwerende partij het gezag van gewijsde van die arresten. Een en ander kan dus niet dienen om de spoedeisendheid te staven.

De verwerende partij uit voorts bedenkingen bij het “temporeel kader”, waar alleen van haar verwacht wordt om binnen een kort tijdsbestek een nota op te maken. Zij vraagt zich af of “deze uitzonderingssituatie bestaanbaar is met het gelijkheidsbeginsel” en betoogt dat “[e]en interpretatie dat de artikelen 16bis en 16ter van de [BWHI] bestaanbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel, […] enkel houdbaar [is] als ook art. 4 van de Grondwet ten strik[t]sten titel wordt gerespecteerd”.

De verwerende partij besluit:
“De specifieke procedurele regeling dient uiteraard gerespecteerd te worden door de verwerende partij. Maar dit impliceert dat bij de beoordeling ten gronde er duidelijk verder moet worden uitgegaan van de ééntaligheid van het taalgebied, waarbij interpretaties die daar afbreuk aan doen, niet aanvaardbaar zijn.

Van deze interpretatie dient uiteraard te worden [uitgegaan] bij de beoordeling van het annulatieverzoek en, als toch spoedeisendheid zou aanvaard worden tegen de evidentie van het niet bestaan van bepaalde garanties op 14 oktober 2012, bij de schorsingsprocedure.”

Beoordeling

20. De artikelen 16bis en 16ter van de BWHI luiden respectievelijk:

“De decreten, reglementen en administratieve handelingen van de gemeenschappen en de gewesten en de handelingen, reglementen en verordeningen van de plaatselijke besturen mogen geen afbreuk doen aan de op 14 oktober 2012 bestaande waarborgen die de Franstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en de Nederlandstaligen, respectievelijk Franstaligen en Duitstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 8 van diezelfde wetten.”
“Tot de schorsing van een norm of een handeling kan worden besloten door het Grondwettelijk Hof of de Raad van State indien ernstige middelen de vernietiging van de norm of de handeling rechtvaardigen op grond van artikel 16bis.”

21. Het aangehaalde artikel 16ter wijkt af van artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wat onder meer de administratieve handelingen betreft waarmee afbreuk wordt gedaan aan de op 14 oktober 2012 bestaande waarborgen die de Franstaligen in de zogenaamde randgemeenten genieten. Met betrekking tot die handelingen volstaat het voor een schorsing dat een ernstig middel wordt aangevoerd in de zin van artikel 16bis.

22. De bespreking van het eerste middel wijst uit dat de bestreden beslissing niet conform de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet is, zoals die artikelen – blijkens de arresten nrs. 227.775 en 227.776 – sinds 20 juni 2014 dienen te worden geïnterpreteerd.

Deze interpretatie moet voor de zogenaamde posterieure feiten, ontstaan na 20 juni 2014, geacht worden altijd van toepassing te zijn geweest.

23. Voorts komt het de Raad van State niet toe om zich uit te spreken over de vraag of de artikelen 16bis en 16ter van de BWHI bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

24. Uit wat voorafgaat, volgt dat in de huidige stand van de procedure het bestreden vernietigingsbesluit geacht moet worden afbreuk te doen aan de op 14 oktober 2012 bestaande waarborgen die de Franstaligen in de randgemeente Kraainem genieten.

Er is dus voldaan aan de vereiste opdat de Raad van State de hem door artikel 16ter opgedragen bevoegdheid tot schorsing kan uitoefenen.

 

BESLISSING

De Raad van State beveelt de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant van 11 mei 2021 ‘houdende de vernietiging van de beslissing van de gemeenteraad van Kraainem van 30 maart 2021 betreffende taalregistratie: bijhouden, gebruik en bekendmaking gemeentelijk register met de taalvoorkeur van de inwoners’.

Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting van 30 juni 2022 van de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, die was samengesteld als volgt:

de HH. Roger Stevens, eerste voorzitter van de Raad van State,
Johan Lust, kamervoorzitter,
Geert Van Haegendoren, kamervoorzitter,

Paul Lemmens, kamervoorzitter,
Mevr. Colette Debroux, kamervoorzitter,
voorzitter van de algemene vergadering,
Pascale Vandernacht, kamervoorzitter,
de HH. Yves Houyet, kamervoorzitter,
Luc Detroux, kamervoorzitter,
Bruno Seutin, staatsraad,
Pierre Lefranc, staatsraad,
Jan Clement, staatsraad,
Stephan De Taeye, staatsraad,
Bert Thys, staatsraad,
Peter Sourbron, staatsraad,
David De Roy, staatsraad,
Mevr. Anne-Françoise Bolly, staatsraad,
Kaat Leus, staatsraad,
de heer Frédéric Gosselin, staatsraad,
Mevr. Patricia De Somere, staatsraad,
Nathalie Van Laer, staatsraad,
De HH. Marc Joassart, staatsraad,
Luc Donnay, staatsraad,
Mevr. Florence Piret, staatsraad,
de heer Raphaël Born, staatsraad,
bijgestaan door
de heer Gregory Delannay, hoofdgriffier.