Raad van State - Arrest nr. 253.630 van 3 mei 2022 - Beroep tot nietigverklaring - Onteigening

Rechtbank/Hof
Raad van State
Arrestnummer
253.630
Indiener
-
Datum uitspraak arrest
dinsdag 3 mei 2022
Samenvatting
 
Al de middelen worden verworpen.
 
Inzake het derde middel wordt aangegeven dat er geen sprake is van enige schending van het gelijkheidsbeginsel.
 
Tekst arrest

 

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK 

Xe KAMER

ARREST

nr. 253.630 van 3 mei 2022

in de zaak A. 228.924/X-17.561

 

In zake : 1. de NV LIPAT
2. de BVBA SILVAGRO
3. Jean DE VEIRMAN
4. Marina LANSTOVA
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Rudy Nauwelaerts
kantoor houdend te 1000 Brussel
Loksumstraat 25
bij wie woonplaats wordt gekozen

tegen :

1. de GEMEENTE JABBEKE
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Stijn Verbist
kantoor houdend te 2000 Antwerpen
Graaf van Hoornestraat 51
bij wie woonplaats wordt gekozen
2. het VLAAMSE GEWEST
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Bart Staelens
kantoor houdend te 8000 Brugge
Gerard Davidstraat 46 bus 1

I. Voorwerp van het beroep

1. Het beroep, ingesteld op 23 augustus 2019, strekt tot de nietigverklaring van

a. het besluit van de gemeenteraad van de gemeente Jabbeke van 4 maart 2019 houdende de definitieve vaststelling van het onteigeningsplan voor de fietsvoorzieningen langs de Aartrijksesteenweg en
b. het besluit van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding van 14 juni 2019 “houdende de machtiging tot onteigening verleend aan de gemeente Jabbeke voor de onroerende goederen gelegen langs de Aartrijksesteenweg te Jabbeke, ter realisatie van fietsvoorzieningen in de Aartrijksesteenweg […]”.

II. Verloop van de rechtspleging

2. De verwerende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend en de verzoekende partijen hebben een memorie van wederantwoord ingediend.

Eerste auditeur Tom De Waele heeft een verslag opgesteld.

De verzoekende partijen hebben een laatste memorie ingediend.

De verwerende partijen hebben een laatste memorie ingediend.

De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022.

Staatsraad Jan Clement heeft verslag uitgebracht.

Advocaat Bastiaan Schelstraete, die loco advocaat Rudy Nauwelaerts verschijnt voor de verzoekende partijen, advocaat Bram Van den Berghe, die loco advocaat Bart Staelens verschijnt voor de eerste verwerende partij, en advocaat Abdellatif Haddouchi, die loco advocaat Stijn Verbist verschijnt voor de tweede verwerende partij, zijn gehoord.

Eerste auditeur Tom De Waele heeft een met dit arrest eensluidend advies gegeven.

Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

III. Feiten

3. Op de Aartrijksesteenweg te Jabbeke ligt aan de westzijde van de rijbaan voor het gemotoriseerd verkeer – op hetzelfde niveau – een tweerichtingsfietspad. Op sommige plaatsen is dit tweerichtingsfietspad van de rijbaan afgescheiden door een haag, maar op de meeste plaatsen ontbreekt elke fysieke afscheiding en is er enkel een wegmarkering die de grens tussen het fietspad en de rijbaan aanduidt.

De verzoekende partijen zijn eigenaars van percelen langs de westzijde van de Aartrijksesteenweg.

4. In september 2012 stelt de dienst Mobiliteit en Weginfrastructuur van de provincie West-Vlaanderen, in samenwerking met de gemeentes Jabbeke en Zedelgem, een startnota op met betrekking tot de fietsinfrastructuur langs de Aartrijksesteenweg.

5. Met een besluit van 12 november 2012 verklaart de provinciale auditcommissie Antwerpen de startnota conform. In dit besluit wordt het volgende overwogen:

“Opvallend is het groot aantal ongevallen, bij heel wat ongevallen zijn fietsers het slachtoffer… Uitbouw van de voorgestelde fietspaden moet daar verbetering in kunnen brengen.”

6. Op 6 maart 2017 stelt de gemeenteraad van de gemeente Jabbeke het ontwerp van onteigeningsplan voor de fietsvoorzieningen langs de Aartrijksesteenweg voorlopig vast. De gemeente maakt tevens een motiveringsnota op (hierna: de motiveringsnota van 2017).

7. Tijdens het over het ontwerp van onteigeningsplan gehouden openbaar onderzoek dienen de verzoekende partijen een bezwaarschrift in. In hun verzoekschrift stellen de verzoekende partijen dat zij na afloop van het openbaar onderzoek door de gemeente uitgenodigd zijn voor een vergadering waarop zij hun bezwaren omstandig hebben kunnen toelichten.

8. Met het eerste bestreden besluit van 4 maart 2019 stelt de gemeenteraad van de gemeente Jabbeke het onteigeningsplan voor de fietsvoorzieningen langs de Aartrijksesteenweg definitief vast.

Zoals voorzien was in het ontwerp, worden er volgens het definitief vastgestelde onteigeningsplan tussen het kruispunt met de Oude Stokerijstraat en de grens met de gemeente Zedelgem stroken ingenomen, onder meer vooraan de percelen van de verzoekende partijen.

9. Met het tweede bestreden besluit van 14 juni 2019 verleent de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding aan de gemeente Jabbeke de machtiging tot onteigening voor de onroerende goederen gelegen langs de Aartrijksesteenweg ter realisatie van fietsvoorzieningen.

IV. Onderzoek van de middelen

A. Eerste middel

Uiteenzetting van het middel

10.1. In het eerste middel wordt de schending aangevoerd van artikel 16 van de Grondwet, artikel 1 van het eerste (aanvullend) protocol van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, “artikel 1 e.v.” van de wet van 27 mei 1870 ‘houdende vereenvoudiging van de formaliteiten bij onteigening ten algemenen nutte’ en de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 ‘betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen’ (hierna: de formelemotiveringswet), alsook van de materiëlemotiveringsplicht en het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

10.2. De verzoekende partijen stellen dat het onteigeningsdoel “gebrekkig” is gemotiveerd. Volgens hen zijn de opgegeven cijfers met betrekking tot de verkeersveiligheid ontoereikend en niet overtuigend. Die cijfers worden overigens ook “nergens door objectieve bronnen […] gestaafd” en zijn ook niet langer actueel, nu voor de periode 2016-2019 kennelijk elk cijfermateriaal ontbreekt. Ook geldt op de steenweg nu een snelheidsbeperking van 70 km/u, terwijl de meegedeelde cijfers voornamelijk dateren van vroeger toen op de weg nog 90 km/u mocht worden gereden. Ook het argument dat op de steenweg vaak onaangepaste snelheden worden vastgesteld kan bezwaarlijk dienstig zijn, nu met de onteigeningen daaraan niet wordt verholpen. Problemen van verkeersonveiligheid zijn ook voornamelijk te wijten aan oversteken met kruisende wegen, waaraan met de herinrichting van het fietspad niets zal veranderen. In zoverre het onteigeningsdoel er in bestaat dat de veiligheid van de fietsers moet worden bevorderd, wordt deze doelstelling met de bestreden besluiten derhalve niet gediend. Dat de gemeente niet in staat blijkt het bezwaarschrift van de verzoekende partijen op deugdelijke gronden te weerleggen blijkt volgens hen uit het feit dat zij het argument hanteert dat met het succes van de elektrische fiets het fietsverkeer op deze as nog zal toenemen.

Volgens de verzoekende partijen zal de voorziene heraanleg van het fietspad de veiligheidsproblemen zelfs vergroten. Zij stellen dat een tweerichtingsfietspad in beginsel vermeden moet worden daar het zeker ter hoogte van kruisende wegen zeer gevaarlijk is. Het nieuwe fietspad langs de Aartrijksesteenweg zal bovendien tot vlak aan de deur van de woning van derde verzoeker en vierde verzoekster liggen, waardoor hun uitrit “een nieuw veiligheidsknelpunt op het nieuwe fietstracé” zal worden.

Tenslotte gaan de verzoekende partijen in op de keuze om het fietspad aan de westelijke zijde van de Aartrijksesteenweg te leggen. Volgens hen had het fietspad even goed aan de oostzijde van de weg kunnen worden aangelegd, of minstens had dergelijk alternatief ernstig moeten onderzocht zijn. De keuze voor de westelijke variant is niet ingegeven door veiligheidsoverwegingen, integendeel zelfs, nu aan de oostzijde een landinrichtingsproject Moubeek-Vloethemveld is voorzien met recreatieve fietsinfrastructuur zodat het fietsverkeer dat gebruik zal maken van die infrastructuur de Aartrijksesteenweg zal moeten oversteken om gebruik te kunnen maken van het fietspad aan de westzijde.

11. In hun memorie van wederantwoord benadrukken de verzoekende partijen dat niet wordt aangetoond dat de plaatselijke gesteldheid zou verantwoorden dat te dezen toch kan worden gekozen voor een tweerichtingsfietspad.

12. In hun laatste memorie doen de verzoekende partijen gelden dat tweerichtingsfietspaden in vergelijking met enkelrichtingsfietspaden tot een aanzienlijk hoger aantal fietsongevallen leiden. Hoe in die omstandigheden de verwerende partijen de bestreden besluiten kunnen motiveren met de noodzaak om de fietsveiligheid te bevorderen is raadselachtig.

Beoordeling

13. De bestreden onteigeningen passen in een project om het bestaande tweerichtingsfietspad aan de westzijde van de Aartrijksesteenweg te verbreden en het – waar de plaatselijke situatie het toelaat – te verleggen zodat het vrij ligt van de rijbaan voor het gemotoriseerd verkeer. De bedoeling is zo veel als mogelijk in een fysieke afscheiding tussen deze rijbaan en het fietspad te kunnen voorzien.

14. Uit de tekst van de bestreden besluiten en de stukken van het administratief dossier blijkt dat de onteigeningsnoodzaak te dezen in de eerste plaats gemotiveerd is door te wijzen op het feit dat het bestaande tweerichtingsfietspad “thans aanliggend is bij de rijweg, hetgeen onveilig is”. Dat het in het vorige randnummer bedoelde project noodzakelijk is, wordt door de verwerende partijen gemotiveerd met de vaststelling dat de veiligheid van de fietsers ernstig geschaad wordt door het feit dat het fietspad “te dicht bij de rijweg ligt”, waarbij komt dat het “rechte tracé [van de rijbaan voor het gemotoriseerd verkeer] autobestuurders aan[zet] tot hoge snelheden” en dat “het vracht- en landbouwverkeer regelmatig gebruik [maakt] van het fietspad als uitwijkstrook”.

15. De verzoekende partijen overtuigen er niet van dat er zou moeten worden getwijfeld aan de objectiviteit van de in de stukken van het administratief dossier opgenomen verkeersongevallencijfers. Noch het feit dat er voor de laatste drie jaren geen ongevallen worden vermeld, noch het element dat de toegestane snelheid op de steenweg verlaagd is van 90 km/u naar 70 km/u, haalt de draagkracht van de in randnummer 14 aangehaalde motivering beslissend onderuit. In het licht van die motivering is het, anders dan de verzoekende partijen menen, wel degelijk relevant dat er op de Aartrijksesteenweg vaak onaangepaste snelheden worden vastgesteld: het maakt de vastgestelde gebreken van de bestaande weginfrastructuur immers des te acuter.

16. Het blijkt niet dat het onterecht zou zijn dat de verwerende partijen het belang van de betrokken fietsverbinding hebben onderstreept door te wijzen op de behoefte aan “mobiliteit naar de kern, de school en de bedrijvigheid”. Uit het feit dat in dat kader de eerste verwerende partij, bij het beantwoorden van het bezwaarschrift van de verzoekende partijen, gesteld heeft dat “[v]oor de fietsmobiliteit […] in de toekomst een toename [wordt] verwacht, onder andere door de steeds intensere inschakeling van elektrische fietsen”, volgt geen enkele onwettigheid.

17. Voorts moet worden vastgesteld dat er voor de woning van derde verzoeker en vierde verzoekster nu reeds een tweerichtingsfietspad ligt en dat zij niet aannemelijk maken dat voor hun uitrit “een nieuw veiligheidsknelpunt” zou worden gecreëerd.

18.1. In hun verzoekschrift gaan de verzoekende partijen er aan voorbij dat in de tekst van de bestreden besluiten en de stukken van het administratief dossier specifiek gemotiveerd wordt wat de voordelen zijn van de bestendiging van het tweerichtingsfietspad aan de westzijde van de Aartrijksesteenweg, in vergelijking met een opsplitsing in twee enkelrichtingsfietspaden of een tweerichtingsfietspad aan de oostzijde van de Aartrijksesteenweg. Daarbij is er op gewezen dat het tweerichtingsfietspad aan de westzijde “ter hoogte van de Gistelsteenweg aansluit op de dubbelrichtingsoversteekplaats richting Dorpsweg, met ook al een dubbelrichtingsfietspad aan de westzijde”, dat die oversteek die enkele jaren geleden werd gerealiseerd “de verkeersveiligheid [blijkt] ten goede te komen”, en dat de aanleg van enkelrichtingsfietspaden “zou betekenen dat er twee oversteekbewegingen moeten worden ingericht op de Aartrijksesteenweg”. Voorts is opgemerkt dat de bewoners aan de oostzijde van de Aartrijksesteenweg geen fietspad in de richting van het centrum nodig hebben daar zij “binnendoor via verkeersluwe straten” kunnen fietsen, en dat het merendeel van de woningen zich bevindt aan de westzijde zodat de bewoners het fietspad daar kunnen kiezen “zonder dat er willekeurige oversteekbewegingen nodig zijn”.

18.2. Tegenover de in het vorige randnummer aangehaalde – op de concrete situatie toegesneden – motivering plaatsen de verzoekende partijen twee algemene stellingnames, te weten dat verkeersonveiligheid voor fietsers voornamelijk te wijten is aan oversteken met kruisende wegen en dat tweerichtingsfietspaden in vergelijking met enkelrichtingsfietspaden tot meer fietsongevallen leiden.

Noch deze algemene stellingnames, noch de oostelijke ligging van het landinrichtingsproject Moubeek-Vloethemveld, is van aard de laatstgenoemde motivering onderuit te halen.

19. Het middel wordt verworpen.

B. Tweede middel

Uiteenzetting van het middel

20.1. Het tweede middel is genomen uit de schending van de in randnummer 10.1 vermelde rechtsregels, evenals uit de schending van het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

20.2. Volgens de verzoekende partijen is de onteigeningsnoodzaak niet aangetoond.

De verzoekende partijen stellen dat er “alternatieven voor deverkeersveiligheidsoverwegingen” bestaan, en dat het eigenlijk zaak is om de onaangepaste snelheid van gemotoriseerd verkeer op de steenweg aan te pakken. De aanleg van het fietspad zal dat probleem niet verhelpen. In hun tijdens het openbaar onderzoek ingediend bezwaarschrift hebben de verzoekende partijen een aantal mogelijkheden aangegeven, zoals het verlagen van de maximumsnelheid tot 50 km/u, het aanleggen van vluchtheuvels, rotondes, plateaus, ribbelmarkering, het voorzien van trajectcontrole of het plaatsen van flitspalen en het aanbrengen van infoborden. Ook het strikter handhaven van de snelheidsbeperking zou al veel oplossen, en een onteigening kan “niet worden verantwoord vanuit een falend handhavingsbeleid”. De voorstellen die de verzoekende partijen deden werden evenwel niet onderzocht, dit terwijl een onteigening toch een “ultimum remedium” moet zijn en niet is aangetoond dat de problematiek van de verkeersonveiligheid niet met andere maatregelen kan worden weggewerkt.

De verzoekende partijen vervolgen met punctuele kritiek op de configuratie van het geplande fietspad. Zij menen dat de verwerende partijen opteren voor “een zeer maximalistische invulling […] zonder rekening te houden met de impact van de onteigeningen of het zuinig ruimtegebruik”. Zo wordt achter de gracht een “variabele strook” van 1,50 meter voorzien waarvan de bestemming of het nut niet wordt toegelicht, en daarnaast ook een “groenstrook” van 1 meter breed waarvan evenmin het nut wordt aangetoond. Voorts wordt ook de bestaande gracht die nu de grens vormt tussen het fietspad en de aangelande private eigendommen behouden terwijl een “alternatieve oplossing” erin kan bestaan om die gracht te verplaatsen. Tevens blijkt niet de noodzaak om de bestaande bomen langs de weg te behouden, nu veel van die bomen reeds verdwenen zijn zodat er van een lijnbeplanting langs de steenweg geen sprake meer is.

De verzoekende partijen menen dat hun tijdens het openbaar onderzoek ingediend bezwaarschrift onvoldoende is weerlegd. Dat het behoud van de gracht nodig zou zijn voor de afwatering van de rijweg en het fietspad noemen de verzoekende partijen weinig meer dan “een boude bewering” die ook niet is “gestaafd met stukken”, en dat het behoud van de bomen “een keuze” is van de gemeente volstaat evenmin nu die keuze dan evident “moet worden gemotiveerd, quod non in casu”.

21. In hun memorie van wederantwoord benadrukken de verzoekende partijen de tegenstrijdigheid tussen, enerzijds, het feit dat in de projectnota geoordeeld is dat de bestaande bomenrijen langs de Aartrijksesteenweg weinig waardevol zijn en, anderzijds, het feit dat het behoud van deze bomenrijen een determinerende rol heeft gespeeld in het concept van het beoogde fietspad.

Beoordeling

22. In zoverre het middel een herhaling inhoudt van het eerste middel, wordt verwezen naar de verwerping ervan in de randnummers 13 tot 19.

23.1. In het middel worden wezenlijk de bezwaren herhaald die de verzoekende partijen geuit hebben in hun tijdens het openbaar onderzoek ingediend bezwaarschrift. Zoals hierna zal blijken overtuigen de verzoekende partijen er niet van dat dit bezwaarschrift niet deugdelijk is weerlegd of dat de aangevoerde rechtsregels anderszins geschonden werden.

23.2. Vooreerst herhaalt het middel de voorstellen die de verzoekende partijen in hun bezwaarschrift deden om de problematiek van de onaangepaste snelheid van het gemotoriseerd verkeer op de steenweg aan te pakken.

In antwoord op deze voorstellen heeft de eerste verwerende partij er terecht op gewezen dat de verzoekende partijen voorbijgaan aan de essentie van wat met de verlegging van het fietspad nagestreefd wordt: de veiligheid van de fietsers wordt ernstig geschaad door het feit dat het bestaande fietspad “te dicht bij de rijweg ligt” (randnr. 14). Dit veiligheidsrisico bestaat erin dat het gemotoriseerd verkeer bij elke afwijking naar rechts met overschrijding van de witte lijn langs de rijbaan, op het fietspad terechtkomt. Zoals de eerste verwerende partij terecht opmerkt, kunnen maatregelen ter beteugeling van de snelheid geen einde maken aan dit risico.

23.3. Anders dan de verzoekende partijen laten uitschijnen, heeft de eerste verwerende partij wel degelijk uiteengezet waarom er een “variabele strook” van 1,50 meter en een “groenstrook” van 1 meter voorzien is. Bij de weerlegging van het bezwaarschrift van de verzoekende partijen heeft de eerste verwerende partij er immers op gewezen dat de “variabele strook” strekt tot de “vrijwaring [van de] veiligheid [van de] fietsers t.o.v. diepere gracht” en dat de “groenstrook” moet “vermijden dat er door de landbouwers omheiningen (prikkeldraad) worden geplaatst tot tegen het fietspad [en] dat er geploegd wordt tot tegen het fietspad”, en “later nog mogelijkheid [geeft] tot plaatsing [van] nutsvoorzieningen zoals verlichting fietspad”. De verzoekende partijen laten deze verantwoordingen onbesproken.

Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de bestaande gracht evenals de bomenrijen langs de steenweg gebruikt zullen worden als fysieke afscheiding tussen de rijbaan voor het gemotoriseerd verkeer en het fietspad.

Uit wat de verzoekende partijen aanvoeren blijkt niet dat de verwerende partijen niet op goede gronden besloten hebben tot het behoud van de bestaande gracht voor de afwatering van de rijbaan en het fietspad.

Niet ten onrechte merkt de eerste verwerende partij op dat er met betrekking tot de bomenrijen langs de steenweg steeds een eenduidig standpunt is ingenomen: van meet af aan was het immers de bedoeling de bestaande (onvolledige) bomenrijen van berken, bolesdoorns en kerselaars te vervangen door (volledige) bomenrijen van – meer waardevolle – beuken.

24. Het middel wordt verworpen.

C. Derde middel

Uiteenzetting van het middel

25.1. In het derde middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, “artikel 1 e.v.” van de wet van 27 mei 1870 ‘houdende vereenvoudiging van de formaliteiten bij onteigening ten algemenen nutte’ en de artikelen 2 en 3 van de formelemotiveringswet, alsook van de materiëlemotiveringsplicht en het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

25.2. De verzoekende partijen beklagen zich erover dat de voorste strook van hun percelen onteigend wordt, terwijl andere percelen die evenzeer binnen hetzelfde tracé van het fietspad liggen worden ontzien. Meer bepaald wordt ter hoogte van een aantal woonpercelen aan het kruispunt met de Snellegemstraat het fietstracé plots onderbroken. Zij hebben dit opgeworpen in hun bezwaarschrift, maar kregen daarop niet meer dan een cryptisch antwoord in het besluit van de gemeenteraad.

26. In hun memorie van wederantwoord stellen de verzoekende partijen dat de verlegging van het fietstracé ter hoogte van de woonpercelen aan het kruispunt met de Snellegemstraat bedoeld is om bepaalde eigenaars van luxevilla’s te begunstigen. Op deze plaats wordt het fietstracé dichter bij de rijbaan voor het gemotoriseerd verkeer gelegd, zodat de betrokken eigenaars niet moeten worden onteigend.

27. In de laatste memorie benadrukken de verzoekende partijen dat de percelen van de eerste en de tweede verzoekende partijen zich in een gelijke situatie bevinden als de woonpercelen aan het kruispunt met de Snellegemstraat. Weliswaar zijn de percelen van de eerste en de tweede verzoekende partijen onbebouwd, maar dat geldt ook voor de voortuinen van de laatstgenoemde woonpercelen.

Beoordeling

28. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden als in rechte en in feite gelijke situaties zonder objectieve en redelijke verantwoording ongelijk worden behandeld. De verzoekende partij die de schending van het gelijkheidsbeginsel aanvoert, moet die beweerde schending in haar verzoekschrift met concrete en precieze gegevens aantonen.

29. Zoals de eerste verwerende partij ter beantwoording van het bezwaarschrift van de verzoekende partijen heeft uitgelegd, heeft ze rekening gehouden met de bestaande situatie ter hoogte van het kruispunt met de Snellegemstraat. Zoals bevestigd wordt door de stukken van het administratief dossier, zou het fietstracé, indien het aldaar even ver van de rijbaan zou worden gelegd als aan de percelen van de eerste en de tweede verzoekende partijen, de woning Aartrijksesteenweg nr. 90, evenals de hoge hagen die de woonpercelen nrs. 80-88 vooraan afsluiten, doorsnijden. Het blijkt niet dat de specifieke plaatsgesteldheid aan het kruispunt met de Snellegemstraat geen objectieve en redelijke verantwoording zou zijn om aldaar het fietstracé dichter bij de rijbaan te leggen. Daarbij dient te worden bedacht dat ook ter hoogte van het perceel van derde verzoeker en vierde verzoekster het fietstracé dichter bij de rijbaan ligt, zodat hun woning – net zoals de woning Aartrijksesteenweg nr. 90 – wordt ontzien.

30. De conclusie is dat in het middel geen schending van het gelijkheidsbeginsel of van de andere ingeroepen rechtsregels aannemelijk wordt gemaakt.

Het middel wordt verworpen.

D. Vierde middel

Uiteenzetting van het middel

31.1. Het vierde middel is ontleend aan de schending van “de artikelen 9, 13, § 3, 14, § 1, en 16 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (hierna genoemd: ‘natuurdecreet’), het bosdecreet van 13 juni 1990, artikelen 7 en 9 van het besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, artikel 9 e.v. van het besluit van de Vlaamse regering van 15 mei 2009 met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer […], van de artikelen 2 en 3 van de [formelemotiveringswet], alsmede van de materiële motiveringsplicht; het zorgvuldigheids- en redelijkheidsbeginsel als beginselen van behoorlijk bestuur”.

31.2. De verzoekende partijen lichten toe dat het wijzigen van natuurlijke habitats, zoals vennen en heiden, in beginsel verboden is. Eenieder die manueel of met mechanische middelen ingrijpt op dergelijke habitats is er toe verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijze kunnen worden gevergd om vernietiging of schade te voorkomen, te beperken of indien dit niet mogelijk is, te herstellen. Volgens de verzoekende partijen is op de percelen van de eerste verzoekende partij een waardevol ven aanwezig. De bestreden besluiten zijn een verboden aantasting van een ven en van de daar aanwezige beschermde diersoorten, minstens zijn ze niet voorafgegaan door een zorgvuldig onderzoek naar de effecten voor het leefmilieu.

32. In hun laatste memorie stellen de verzoekende partijen dat de bestreden besluiten een onomkeerbare stap zijn in de aantasting van de natuurwaarden.

Beoordeling

33. Het uitgangspunt van het middel is dat op de bestreden besluiten het als volgt luidende artikel 14, § 1, van het natuurdecreet toepassing vindt:

“Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die manueel, met mechanische middelen of pesticiden […] ingrijpt op of in de onmiddellijke omgeving van natuurlijke en deels natuurlijke habitats of ecosystemen, op waterrijke gebieden, op natuurlijke en halfnatuurlijke vegetaties, op wilde inheemse fauna of flora of trekkende wilde diersoorten of hun respectieve habitats of leefgebieden, of op kleine landschapselementen, en die weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat deze habitats, ecosystemen, waterrijke gebieden, vegetaties, fauna, flora of kleine landschapselementen daardoor kunnen worden vernietigd of ernstig geschaad, is verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd om de vernietiging of de schade te voorkomen, te beperken of indien dit niet mogelijk is, te herstellen.”

Door middel van onteigeningsbesluiten, zoals de bestreden besluiten zijn, beoogt de onteigenende overheid het ontnemen – tegen schadeloosstelling – van onroerende goederen in het algemeen belang. Dergelijke besluiten treffen louter eigendomsstructuren. De hiervoor geciteerde decretale bepaling is te dezen niet toepasselijk, daar de bestreden besluiten niet kunnen worden aangemerkt als een “manueel, met mechanische middelen of pesticiden” ingrijpen op of in de onmiddellijke omgeving van de betrokken percelen.

34. Het op een onjuist uitgangspunt gesteunde middel wordt verworpen.

E. Vijfde middel

Uiteenzetting van het middel

35.1. Het vijfde middel is genomen uit de schending van “de artikelen 5 en 6 van de wet van 27 mei 1870 houdende vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten inzake onteigening ten algemenen nutte, de artikelen 2 en 3 van de [formelemotiveringswet], artikel 3 van het besluit van de Vlaamse regering van 14 oktober 2011 inzake onteigeningen ten algemenen nutte ten behoeve van de gemeenten, de provincies, de autonome gemeentebedrijven, de autonome provinciebedrijven, de OCMW’s, de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en de provinciale ontwikkelingsmaatschappijen, alsmede van de materiële motiveringsplicht; het evenredigheids-, zorgvuldigheidsen redelijkheidsbeginsel als beginselen van behoorlijk bestuur”.

35.2. De verzoekende partijen merken op dat hun tijdens het openbaar onderzoek ingediend bezwaarschrift door de gemeenteraad gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar vragen zich af waar dan wel naderhand aanpassingen zouden zijn gedaan. Dit maakt volgens hen de motivering van de bestreden besluiten tegenstrijdig, minstens manifest onzorgvuldig.

36. In hun memorie van wederantwoord benadrukken de verzoekende partijen dat de eerste verwerende partij bij de beantwoording van hun bezwaarschrift aangekondigd heeft dat zij de eventuele tegenstrijdigheden uit de motiveringsnota van 2017 zou halen, maar dat zij die nota vervolgens ongewijzigd heeft gelaten.

Beoordeling

37. Het bezwaarschrift van de verzoekende partijen is enkel gedeeltelijk gegrond verklaard in zoverre de motivering van het onteigeningsdoel nog verduidelijkt en uitgebreid diende te worden. De gemeenteraad heeft voor deze verduidelijking en aanvulling gezorgd door in het eerste bestreden besluit toe te lichten dat de bestaande inrichting van de weg en de daaruit volgende “confrontatie van verschillende verkeersmodi” niet voldoen aan de actuele veiligheidsnormen voor fietsers en dat de eerste fase van de aanleg van het vrijliggend fietspad reeds voltooid is, zodat de situatie waarbij het gerealiseerde eerste deel aansluit op een nog niet gerealiseerd tweede deel op zich verkeersonveiligheid meebrengt.

De verzoekende partijen overtuigen er tot slot niet van dat de motiveringsnota van 2017 enige tegenstrijdigheid zou bevatten. Er blijkt geen schending van de aangevoerde rechtsregels uit het feit dat de eerste verwerende partij deze nota ongewijzigd heeft gelaten.

38. Het middel wordt verworpen.

V. Kosten

39. Bij arrest nr. 22/2020 van 13 februari 2020 heeft het Grondwettelijk Hof de woorden “per verzoekende partij” vernietigd in artikel 4, § 4, eerste en derde lid, van de wet van 19 maart 2017 “tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand”, zoals het is ingevoegd bij de wet van 26 april 2017. Dit betekent dat de bijdrage, bedoeld in voormeld artikel slechts éénmaal is verschuldigd per verzoekschrift, ongeacht het aantal partijen. Bijgevolg is er aanleiding om de terugbetaling te bevelen van de onterecht betaalde bijdrage.

 

BESLISSING

 

1. De Raad van State verwerpt het beroep.

2. De verzoekende partijen worden, elk voor een vierde, verwezen in de kosten van het beroep tot nietigverklaring, begroot op een rolrecht van 800 euro, een bijdrage van 20 euro en een rechtsplegingsvergoeding van 700 euro, die verschuldigd is aan elk van de verwerende partijen.

De door de verzoekende partijen onterecht betaalde bijdrage van 60 euro wordt aan hen terugbetaald.

Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting van drie mei tweeduizend tweeëntwintig, door de Raad van State, Xe kamer, samengesteld uit:

Johan Lust, kamervoorzitter,
Jan Clement, staatsraad,
Stephan De Taeye, staatsraad,
bijgestaan door
Silvan De Clercq, griffier.