Raad van State - Arrest nr. 251.571 van 22 september 2021 - Beroep tot nietigverklaring
1. De Raad van State stelt dat de interpretatie, zoals hij die heeft gegeven sinds 2014, sindsdien hoort te worden gegeven aan de rechten van de inwoners van de randgemeenten. Er mag niet aan worden voorbijgegaan. Deze interpretatie is sindsdien ook herhaaldelijk bevestigd in andere arresten van de Raad.
2. Het registreren van de taalvoorkeur moet mogelijk zijn op één of andere manier. Dit zorgt op zich niet voor het creëren van een “subnationaliteit”. Artikel 4 van de Grondwet bevat geen algemeen verbod op het registreren van taalvoorkeur.
3. De Raad van State benadrukt dat gemeenten niet mogen optreden als pleitbezorgers van taalregistratie voor Franstaligen. Het optreden van de gemeenten hoort essentieel “lijdzaam en receptief” te blijven.
Weliswaar mogen gemeenten hun inwoners inlichten over de mogelijkheid om ervoor te kiezen in het Frans te worden bediend en over de manier waarop deze keuze wordt gedaan, maar ze moeten zich beperken tot een “algemene mededeling van openbaar belang” via de website of het gemeentelijk infoblad. Ze mogen niet rechtstreeks en individueel een typebrief of uitnodigingsbrief richten aan de inwoners waarmee zij aangespoord of uitgenodigd worden om hun keuze te maken of te hernieuwen. Dat zou taalproselitisme zijn.
RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
ALGEMENE VERGADERING
ARREST
nr. 251.571 van 22 september 2021
in de zaak A. 222.937/Abis-16
In zake : de GEMEENTE DROGENBOS
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaten Nicolas Bonbled
en Sebastiaan De Meue
kantoor houdend te 1000 Brussel
Bisschoffsheimlaan 33
bij wie woonplaats wordt gekozen
tegen:
het VLAAMSE GEWEST
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Bart Staelens
kantoor houdend te 8000 Brugge
Gerard Davidstraat 46 bus 1
bij wie woonplaats wordt gekozen
I. Voorwerp van het beroep
1. Het beroep, ingesteld op 23 augustus 2017, strekt tot de nietigverklaring van de beslissing van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding van 26 juni 2017 “houdende de vernietiging van de beslissingen van het college van burgemeester en schepenen van Drogenbos van 22 augustus 2016 betreffende ‘kennisname implementatie arrest Raad van State betreffende taalfaciliteiten - beperkte taalregistratie’ en van 19 december 2016 ‘betreffende taalregistratie’”.
Gevraagd wordt, in het opschrift van het verzoekschrift, dat het overeenkomstig artikel 93 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State door de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak behandeld zou worden.
II. Verloop van de rechtspleging
2. Bij arrest nr. 241.513 van 17 mei 2018 is de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing ingewilligd.
De verwerende partij heeft een verzoekschrift tot voortzetting van de rechtspleging ingediend.
De verwerende partij heeft een memorie van antwoord ingediend en de verzoekende partij heeft een memorie van wederantwoord ingediend.
Eerste auditeur Jurgen Neuts en auditeur Muriel Vanderhelst hebben een verslag opgesteld.
De verwerende partij en de verzoekende partij hebben een laatste memorie ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting van de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak, die heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021.
Kamervoorzitters Johan Lust en Luc Detroux hebben verslag uitgebracht.
Advocaat Sebastiaan De Meue, die verschijnt voor de verzoekende partij en advocaat Bart Staelens, die verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.
Eerste auditeur-afdelingshoofd Marijke Sterck en auditeur Muriel Vanderhelst hebben een andersluidend advies gegeven.
Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten ‘op de Raad van State’, gecoördineerd op 12 januari 1973.
III. Feiten
3. Op 20 juni 2014 doet de Raad van State met arresten nrs. 227.775 en 227.776 uitspraak in de respectieve zaken A. 208.344/Abis-3 en A. 208.346/Abis-4.
In die arresten overweegt de Raad van State onder meer wat volgt over de interpretatie van de op de randgemeenten van toepassing zijnde artikelen 25, 26 en 28 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken (hierna: de bestuurstaalwet):
“[…] de Raad van State [wordt] dus geadieerd met betrekking tot de interpretatie van de bepalingen van de bestuurstaalwet die van toepassing zijn op de randgemeenten.
Het gaat meer bepaald om de interpretatie van de volgende bepalingen:
‘Afdeling 4
Randgemeenten
Onderafdeling 1
Gemeenschappelijke bepalingen voor al de randgemeenten
[...]
Artikel 25. In hun betrekkingen met een particulier gebruiken dezelfde diensten de door betrokkene gebruikte taal voor zover die taal het Nederlands of het Frans is.
[...]
Artikel 26. Meergenoemde diensten stellen de aan de particulieren uitgereikte getuigschriften, verklaringen, machtigingen en vergunningen in het Nederlands of in het Frans, naar gelang van de wens van de belanghebbende.
[...]
Onderafdeling 2
Bijzondere bepalingen ten behoeve van de te Drogenbos, Kraainem, Linkebeek en Wemmel gevestigde plaatselijke diensten
Artikel 28. In de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Linkebeek en Wemmel worden, naar gelang van de wens van de belanghebbende, de akten gesteld in het Nederlands of in het Frans.
[...].’
Het aangehaalde artikel 25 maakt gewag van ‘de door betrokkene gebruikte taal’ en de aangehaalde artikelen 26 en 28 van ‘de wens van de belanghebbende’.
In artikel 25 wordt niet bepaald op welke wijze de administratie te weten moet komen welke taal de betrokkene gebruikt. In de artikelen 26 en 28 wordt niet nader bepaald op welke wijze ‘de wens van de belanghebbende’ om de in die bepalingen bedoelde documenten en akten in het Nederlands of in het Frans te verkrijgen, aan het bestuur te kennen moet worden gegeven en op welke concrete manier het bestuur die wens mag of moet vaststellen.
Om de draagwijdte van die bepalingen na te gaan, moeten ze worden gezien in de ruimere context van de taalregeling in België.
Het Arbitragehof (thans: Grondwettelijk Hof) heeft in zijn arrest nr. 26/98 van 10 maart 1998 omtrent die taalregeling het volgende gesteld:
‘B.4.1. Hoewel de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken ten behoeve van Franstalige inwoners in de randgemeenten in een bijzondere regeling voorzien die hen toelaat hun betrekkingen met de plaatselijke diensten in het Frans te voeren en die aan die diensten de verplichting opleggen om in bepaalde in die wetten nader omschreven omstandigheden het Frans te gebruiken, doet die regeling geen afbreuk aan het principieel eentalig karakter van het Nederlandse taalgebied, waartoe die gemeenten behoren. Zulks impliceert dat de taal die er in bestuurszaken moet worden gebruikt in beginsel het Nederlands is en dat bepalingen die het gebruik van een andere taal toestaan niet tot gevolg mogen hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de door artikel 4 van de Grondwet gewaarborgde voorrang van het Nederlands.’
Meer recentelijk heeft het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 124/2010 van 28 oktober 2010 (overweging B.12) uit artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot hervorming der instellingen’ afgeleid dat de bijzondere wetgever ernaar streeft ‘een evenwicht te verwezenlijken tussen de belangen van de verschillende gemeenschappen en de gewesten binnen de Belgische Staat’, hetgeen ‘een fundamenteel element van het institutionele evenwicht van de Belgische Staat vormt’ en dat daarmee ‘zowel ten aanzien van de gewestwetgevers als ten aanzien van de gemeenschapswetgevers, de naleving [wordt opgelegd] van de waarborgen ten behoeve van de Nederlandstaligen, Franstaligen en Duitstaligen in de gemeenten met een bijzondere taalregeling’.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de interpretatie van de rechten van de personen die in de randgemeenten wonen en die in hun betrekkingen met de gemeentelijke overheid het Frans wensen te gebruiken, moet stroken met de voorrangsstatus van het Nederlands in die gemeenten en met de wil van de grondwetgever en van de bijzondere wetgever, die er steeds in heeft bestaan het eentalig karakter van het Nederlandse taalgebied te bevestigen, maar de particulieren van de randgemeenten evenwel toe te laten om de Franse taal te gebruiken in hun betrekkingen met de gemeentelijke overheid. Teneinde deze eentaligheid bestaanbaar te maken met de aldus erkende faciliteiten dient een billijk evenwicht te worden gevonden tussen de in het geding zijnde
belangen.
In dat verband is het enerzijds zo dat een ruime interpretatie van die rechten, voorgestaan door verzoekster, volgens welke het zou volstaan dat particulieren die één keer de wens te kennen hebben gegeven om in het Frans te worden bediend, vervolgens ook automatisch en voor altijd opnieuw de documenten in het Frans zouden ontvangen, niet verenigbaar is met die voorrangsstatus; de interpretatie van de Vlaamse Regering die erin bestaat dat de belanghebbende welbepaalde stappen moet ondernemen telkens hij in het Frans wenst te worden bediend, houdt anderzijds een onevenredige inperking in van de rechten die gewaarborgd worden door de aangehaalde artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet.
Beide voornoemde interpretaties zijn dus onrechtmatig. Teneinde rekening te houden zowel met de voorrangsstatus van het Nederlands in het eentalig Nederlands taalgebied als met de rechten die in de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet aan de particulieren van de randgemeenten worden gewaarborgd, moet ervan worden uitgegaan dat, bij afwezigheid van een specifiek verzoek van de particulier aan de gemeentelijke overheid, hetwelk altijd mogelijk is bij een welbepaald mondeling contact of met betrekking tot een welbepaald document, die overheid moet terugvallen op hetgeen zij weet over de taal van de particulier.
Die particulier is evenwel ertoe gehouden om op redelijk geregelde tijdstippen het bestuur ervan op de hoogte te brengen dat hij in het Frans wenst te worden bediend. De overheid dient te refereren aan die keuze, waarvan zij alleen kennis kan nemen aan de hand van een brief die de particulier met dat doel naar het gemeentebestuur zendt of aldaar neerlegt. Die keuze geldt gedurende een redelijke termijn, namelijk gedurende een termijn van vier jaar, te rekenen vanaf de ontvangst of de neerlegging van de bedoelde brief bij het gemeentebestuur. Ná het verstrijken van die termijn van vier jaar kan de particulier met een nieuwe brief aan het gemeentebestuur zijn keuze hernieuwen, telkens voor een nieuwe termijn van vier jaar. Een bewijs van ontvangst of neerlegging van de brief wordt telkens door het gemeentebestuur onverwijld naar de betrokken particulier gezonden.”
4. Op 22 augustus 2016 besluit het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Drogenbos met betrekking tot “Implementatie arrest Raad van State betreffende taalfaciliteiten – beperkte taalregistratie” in de eerste plaats om aangifte te doen bij de privacycommissie van de opname van taalaanhorigheid in het Rijksregister.
Voorts stemt het college in met de offerte van softwareleverancier nv Remmicom “om in de bevolkingsbestanden een veld te voorzien N of F waarbij iedereen initieel de code N heeft. Wanneer een particulier aan het gemeentebestuur schriftelijk laat weten om in het Frans te worden bediend, wordt een code F toegekend. Er is een automatisme ingebouwd waarbij code F na 4 jaar zonder vernieuwde aanvraag terug de code N wordt”. In de offerte is sprake van de registratie van de datum van de taalvoorkeur in Bevolking.net, met onmiddellijke registratie van de taalvoorkeur in het Rijksregister, en van de mogelijkheid om “pro-actief herinneringsbrieven te maken vanuit het register”.
Ten slotte wordt besloten tot communicatie via de website, via het informatieblad Drogenbos en via de huis-aan-huisbedeling van een “bericht aan de bevolking” (recto N, verso F). Op 19 december 2016 neemt het college van burgemeester en schepenen kennis van het formulier dat van huis tot huis zal worden bedeeld en “de mogelijkheid tot taalregistratie voor de inwoners van Drogenbos zal bekendmaken”. Herhaald wordt dat “dit” tevens bekendgemaakt wordt via de website en het informatieblad Drogenbos.
5. Met een brief van 17 mei 2017 vraagt de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding ambtshalve aan de verzoekende partij om haar “de collegebesluiten/gemeenteraadsbesluiten te bezorgen die er genomen zijn i.v.m. de toepassing van de taalfaciliteiten zoals verwoord in de overwegingen van het arrest van de Raad van State van 30 juni 2014”.
Op 26 juni 2017 vernietigt de Vlaamse minister de beslissingen van 22 augustus 2016 en 19 december 2016 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Drogenbos in het kader van het algemeen bestuurlijk toezicht. Dat vernietigingsbesluit is de bestreden beslissing. De motivering ervan luidt:
“Het door het CBS en de gemeenteraad ingenomen standpunt inzake de toepassing van de bestuurstaalwetgeving en de invoering van een systeem van registratie van taalaanhorigheid is niet in overeenstemming met de voorrang van het Nederlands in de gemeenten van het Nederlandse taalgebied, zoals gewaarborgd door artikel 4 van de Grondwet en met de artikelen 25, 26 en 28 SWT, zoals uitgelegd in de Omzendbrieven BA 97/22 van 16 december 1997, WE 1998/01 van 3 februari 1998, BA-2005/03 van 8 juli 2005 en BB 2010/03 van 7 mei 2010.
De wil van de Grondwetgever en de bijzondere wetgever heeft er steeds in bestaan het principieel eentalig karakter van het Nederlandse taalgebied te bevestigen. Dit wordt ook bevestigd in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat de interpretatie van de rechten van personen die in de randgemeenten wonen en die in hun betrekkingen met de gemeentelijke overheid het Frans wensen te gebruiken, moet stroken met de voorrangsstatus van het Nederlands in die gemeenten. Zulks impliceert dat bepalingen die het gebruik van een andere taal toestaan, niet tot gevolg mogen hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de door artikel 4 van de Grondwet gewaarborgde voorrang van het Nederlands (Grondwettelijk Hof nr. 26/98 van 10 maart 1998, RvS nr. 138.860, nr. 138.862 en nr. 138.863 van 23 december 2004).
Het voorgaande impliceert een noodzakelijke restrictieve interpretatie van de taalfaciliteiten. Krachtens artikel 25 SWT gebruiken de plaatselijke diensten die gevestigd zijn in de randgemeenten in hun betrekkingen met een particulier de door betrokkenen gebruikte taal voor zover die taal het Nederlands of het Frans is. Niets verhindert dan ook dat een gemeentebestuur op een Franstalige brief een antwoord geeft in het Frans of een tengevolge van die brief geopend dossier in het Frans behandelt en afhandelt. Krachtens artikel 26 SWT worden de aan de particulieren uitgereikte getuigschriften, verklaringen, machtigingen en vergunningen in de gemeente Drogenbos in het Nederlands of het Frans gesteld, naar gelang van ‘de wens van de belanghebbende’. Voormeld artikel 26 SWT omschrijft evenwel niet nader op welke wijze ‘de wens van de belanghebbende’ om de in die bepaling bedoelde documenten en akten in het Nederlands of in het Frans te verkrijgen, aan het bestuur te kennen moet worden gegeven en op welke concrete manier het bestuur die wens mag of moet vaststellen en mag of moet registreren. Krachtens artikel 28, eerste lid SWT [worden] in de gemeente Drogenbos de akten al naargelang ‘de wens van de belanghebbende’ in het Nederlands of het Frans gesteld.
Om in overeenstemming te zijn met de door de Grondwet gewaarborgde voorrang van het Nederlands moeten de artikelen 25, 26 en 28 SWT in die zin worden geïnterpreteerd dat het verzoek om het Frans te gebruiken uitdrukkelijk moet worden herhaald. Dit is ook de interpretatie die wordt gehanteerd in de voormelde omzendbrieven. Deze omzendbrieven werden aangenomen omdat vastgesteld werd dat de toenmalige bestuurspraktijk, die in wezen neerkwam op tweetaligheid, niet in overeenstemming was met het principe van de voorrang van het Nederlands, zoals geformuleerd in artikel 4 van de Grondwet. De omzendbrieven hebben toen voor het eerst geregeld op welke manier dit zou gebeuren, nl. elke keer opnieuw verzoeken om in het Frans bediend te worden en de omzendbrieven hebben ook uitdrukkelijk vastgelegd dat taalregistratie niet mogelijk was. In zijn arresten nrs. 138.860 t.e.m. 138.863 van 23 december 2004 heeft de Raad van State de beroepen tot nietigverklaring van de omzendbrief BA- 97/22 van 16 december 1997 verworpen. Daarbij heeft de Raad van State inzonderheid op het volgende gewezen:
- dat de bestreden omzendbrief de praktijk blijkt te willen keren die inhoudt dat besturen bestendig het Frans gebruiken ten opzichte van bepaalde rechtsonderhorigen zonder dat voor het gebruik van die taal een uitdrukkelijk verzoek is uitgebracht;
- dat, teneinde grondwetsconform te zijn, de interpretatie van de rechten van wie in de randgemeenten in het Frans wil worden bestuurd, moet stroken met de voorrangsstatus van het Nederlands in die gemeenten;
- dat een interpretatie die inhoudt dat de randgemeenten het Frans dienen te gebruiken van zodra de overheid de taal van de particulier kent en deze taal het Frans is, of nog, dat particulieren die eens het gebruik van het Frans hebben gevraagd later automatisch in het Frans worden aangeschreven, daar niet mee strookt, vermits die interpretatie en de daarop gestoelde bestuurspraktijk in wezen leiden tot een stelsel van tweetaligheid, waarbij de taalvoorkeur van personen zelfs in bestanden wordt vastgelegd;
- dat, tegen de achtergrond van een noodzakelijk restrictieve interpretatie van het recht om het bestuur het Frans in plaats van het Nederlands te laten gebruiken in het betrokken ééntalig gebied, de interpretatie, zoals uitgedrukt in de omzendbrief, dat het verzoek om het Frans te gebruiken uitdrukkelijk moet worden herhaald, wel degelijk verenigbaar is met de bestuurstaalwet. De inhoud van deze arresten werd nogmaals bevestigd in het arrest nr. 184.353 van 19 juni 2008.
De omzendbrief BA-97/22 van 16 december 1997, die aan de colleges van burgemeester en schepenen van de gemeenten van het Nederlandse taalgebied ter kennis werd gebracht, en de daarin vervatte interpretatie van de bestuurstaalwetgeving, is m.a.w. nog steeds van toepassing. Hetzelfde geldt overigens ten aanzien van de omzendbrieven WE 1998/01 van 3 februari 1998, BA-2005/03 van 8 juli 2005, alsook de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010, inzake het verbod op registratie van taalvoorkeur, die eveneens aan (onder meer) de colleges van burgemeester en schepenen van de gemeenten van het Nederlandse taalgebied ter kennis werd gebracht. De verwijzing door het CBS naar het arrest nr. 227.775 van 20 juni 2014 van de Algemene Vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State […], leidt niet tot een andere conclusie. Overeenkomstig artikel 13bis van de Nieuwe Gemeentewet is de Algemene Vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd om zich uit te spreken over het besluit van de Vlaamse regering houdende niet-benoeming van een aangewezen burgemeester (bijzondere wet van 19 juli 2012). De Algemene Vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde bij arrest van 20 juni 2014 de niet-benoeming van mevrouw Caprasse als burgemeester van Kraainem wegens het ontbreken van een deugdelijke materiële grondslag. Het CBS grijpt dit arrest aan om een systeem van registratie van taalaanhorigheid in te voeren, teneinde de taal waarin een inwoner van de gemeente Drogenbos wenst bediend te worden te registreren voor een periode van vier jaar.
Anders dan het CBS schijnt aan te nemen, houdt het voormelde arrest van de Raad van State geen ‘richtlijn’ in die zich, inzake het gebruik van het Frans door de inwoners van de randgemeenten in hun betrekkingen met de gemeentelijke overheid, zou opdringen aan het Vlaamse Gewest, laat staan dat dit arrest een rechtsgrond zou bieden voor de gemeente Drogenbos om ter zake eigenmachtig een regeling te treffen en daarbij de geldende instructies van een hogere overheid buiten toepassing te laten. Wat dat betreft, moet erop gewezen worden dat de motivering van een arrest, ook van de Algemene Vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, slechts met gezag van gewijsde wordt bekleed in zoverre die motivering onverbrekelijk met het beschikkende gedeelte van het arrest is verbonden. Welnu, en nog afgezien van de vaststelling dat geen rechter of rechtscollege zich bij wege van algemene en als regel geldende beschikking uitspraak vermag te doen, en zich evenmin in de plaats van het bestuur vermag te stellen, wat immers in strijd zou komen met het algemeen rechtsbeginsel van de scheiding der machten, dat in de Grondwet besloten is, moet worden vastgesteld dat de motieven van het voormelde arrest met betrekking tot de interpretatie van de bepalingen van de bestuurstaalwet die van toepassing zijn op de randgemeenten, niet onverbrekelijk met het beschikkend gedeelte van dat arrest verbonden zijn en dus niet determinerend zijn geweest voor de vernietiging van de in die zaak bestreden administratieve rechtshandeling. De vernietiging blijkt immers enkel en alleen te zijn gesteund op de vaststelling dat de beslissing tot niet-benoeming van mevrouw Caprasse een ‘deugdelijke materiële grondslag’ miste in zoverre in deze beslissing de morele eigenschappen van de kandidaat burgemeester ‘uitsluitend (werden) beoordeeld op grond van haar mogelijke intentie betreffende de aan te nemen houding ten aanzien van een specifiek rechtsprobleem, geuit na een discussie met de provinciegouverneur, zonder dat verzoekster enige concrete, feitelijke tekortkoming ten laste wordt gelegd’. Het standpunt dat in het arrest werd ingenomen over de toepassing van de SWT (meer bepaald de artikelen 25, 26 en het althans in de gemeente Kraainem toepasselijke artikel 28) is dus kennelijk als een [obiter] dictum te beschouwen. Daaraan komt geen gezag of kracht van gewijsde toe.
Het voorgaande wordt bevestigd door de uitdrukkelijke vaststelling, in datzelfde arrest, dat géén van de hiervóór aangehaalde omzendbrieven overigens als zodanig het voorwerp uitmaakte van de zaak die tot dat arrest aanleiding heeft gegeven en dat de betrokken omzendbrieven daarin ook niet op grond van artikel 159 van de Grondwet buiten toepassing zouden zijn gelaten. Inderdaad wordt in het arrest van 20 juni 2014 (punt 14.2) uitdrukkelijk het volgende overwogen:
‘14.2: Dit impliceert evenwel niet dat deze omzendbrieven mede het voorwerp zouden uitmaken van het voorliggende beroep, noch dat het bestreden besluit toepassing zou maken van de voormelde omzendbrieven waardoor – volgens verzoekster – de eventuele onwettigheid van deze omzendbrieven zou impliceren dat de Raad van State deze krachtens artikel 159 van de Grondwet buiten toepassing moet laten.’
De interpretatie van de rechten van de personen die in de randgemeenten wonen, zoals die wordt voorgestaan door de gemeente Drogenbos, volgens welke het zou volstaan elke vier jaar mee te delen aan het gemeentebestuur in welke taal een particulier van een randgemeente zijn ‘gemeentelijke documenten’ (cf. het bericht aan de bevolking) en ‘alle briefwisseling en administratieve documenten’ (cf. het model van taalkeuzeformulier) en alle ‘administratieve documenten’ (cf. het model van ontvangstbewijs) in de Franse taal kan ontvangen, is niet in overeenstemming met de wil van de Grondwetgever en de bijzondere wetgever, met de grondwettelijk gewaarborgde voorrang van het Nederlands in de gemeenten van het Nederlandse taalgebied, met de voormelde voorschriften van de SWT en met de daaraan door het Vlaamse Gewest gegeven en nog steeds geldende interpretatie daarvan, nu die interpretatie erop neerkomt dat in de praktijk een systeem van tweetaligheid wordt ingevoerd. Derhalve blijft de Vlaamse Regering bij het standpunt dat de faciliteiten die de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken verlenen restrictief moeten worden toegepast, wat impliceert dat de particulier in zijn betrekkingen met de plaatselijke diensten van een randgemeente telkens uitdrukkelijk moet verzoeken om het Frans te gebruiken. Uiteindelijk werden de faciliteiten ingesteld om de integratie van Franstaligen in het Nederlandse taalgebied te bevorderen. In de praktijk betekent dit dat elke plaatselijke dienst uit de faciliteitengemeenten in zijn betrekkingen met inwoners uit faciliteitengemeenten het Nederlands gebruikt.
Enkel wanneer een inwoner uit een rand- of taalgrensgemeente daar telkens uitdrukkelijk om verzoekt wordt het Frans gebruikt. In deze context is het van belang nogmaals te wijzen op het uitzonderingskarakter van de faciliteiten. Dit wil derhalve zeggen dat faciliteiten niet automatisch, blijvend, worden verleend. Ze moeten keer op keer worden aangevraagd. Het is dus uitgesloten dat particulieren die eens het gebruik van het Frans hebben gevraagd later automatisch opnieuw in het Frans worden aangeschreven. Het taalgebruik van een particulier is immers geen statisch gegeven. Men kan veronderstellen dat de betrokkene zich ondertussen heeft geïntegreerd en dat hij de Nederlandse taal dermate machtig is dat hij aanvaardt in het Nederlands te
worden aangesproken of aangeschreven. Het kwam niet aan het gemeentebestuur van de gemeente Drogenbos toe om de interpretatie van de bestuurstaalwet, zoals die door de toezichthoudende overheid aan de gemeentebesturen is ter kennis gebracht, bij de omzendbrieven BA-97/22 van 16 december 1997, op eigen gezag terzijde te schuiven (Vgl. RvS nr. 227.775 van 20 juni 2014, punt 15.6).
Het arrest van de Raad van State van 20 juni 2014 biedt evenmin een verantwoording voor het invoeren van een systeem van registratie van taalaanhorigheid van personen, d.m.v. een registratie van taalvoorkeur in Bevolking.net en/of d.m.v. een onmiddellijke registratie van taalvoorkeur in het Rijksregister. Een dergelijk systeem strookt niet met de territorialiteit en de taalhomogeniteit van het Nederlandse taalgebied. Dit blijkt ook uit de chronologie van de totstandkoming van de bestuurstaalwet. Bij wet van 24 juli 1961 werd de talentelling afgeschaft. Bij wet van 8 november 1962 werd de taalgrens vastgelegd en bij wet van 2 augustus 1963 werd het gebruik van de talen in bestuurszaken geregeld. Het erkennen van de mogelijkheid om taalaanhorigheid systematisch te registreren, zou bovendien impliceren dat elke betrokken inwoner van de gemeente Drogenbos een subnationaliteit zou kiezen, wat afbreuk doet aan de fundamenten van de institutionele constructie van het federale België. Bij elke staatshervorming werd er nochtans over gewaakt om elke vorm van subnationaliteit te weren.
Geheel in lijn daarmee, werden de lokale besturen er in de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010 op gewezen dat er een absoluut verbod bestaat om een eventuele taalvoorkeur van de inwoners te registreren. De houding van het gemeentebestuur van Drogenbos druist dus tevens in tegen de instructie die is opgenomen in de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010. Bijgevolg is elk systeem dat er op gericht is door middel van registers of bestanden de taalvoorkeur van inwoners te registreren met de bedoeling een automatische taalkeuze te maken, on(grond)wettig. Dit verbod geldt voor alle lokale besturen van het Vlaamse Gewest.
Náást de onverenigbaarheid van een systeem van registratie van taalaanhorigheid met de ruimere institutionele context van het federale België, moet ook worden vastgesteld dat het bijhouden van een taalregister door de faciliteitengemeenten door middel van het aanbrengen van een taalcode in het bevolkingsregister onwettig is. In de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010 betreffende het verbod op registratie van taalvoorkeur, van de hand van minister Bourgeois, wordt hierover het volgende bepaald:
‘Met deze omzendbrief vestig ik de bijzondere aandacht van de lokale besturen op het strikte verbod om een eventuele taalvoorkeur van de inwoners te registreren. Besturen die een taalvoorkeur bijhouden handelen in strijd met de taalwetgeving maar evenzeer in strijd met het Koninklijk Besluit van 16 juli 1992 tot vaststelling van de informatie die wordt opgenomen in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister. De taalwetgeving is bovendien van openbare orde.’
Die vaststelling is nog steeds actueel. In artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 16 juli 1992 tot vaststelling van de informatie die wordt opgenomen in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister wordt een limitatieve opsomming gegeven van de informatie die in de bevolkingsregisters en de vreemdelingenregisters mag worden opgenomen. De vermelding van de taalaanhorigheid is hier niet bij vermeld. Dat er ‘groen licht’ zou zijn gegeven vanuit het Rijksregister is alvast niet relevant. Bij gebrek aan enige wettelijke grondslag komt het immers niet aan het gemeentebestuur van Drogenbos toe om een taalcode toe te voegen aan het bevolkingsregister.
4. Conclusie
Uit de collegebesluiten van 22 augustus 2016 en 19 december 2016 blijkt duidelijk dat (i) het gemeentebestuur van Drogenbos de interpretatie voorstaat, volgens welke het zou volstaan dat particulieren slechts één keer om de vier jaar de wens te kennen moeten geven om in het Frans te worden bediend, en (ii) dat zij met het oog op deze interpretatie van de bestuurstaalwetgeving de bedoeling heeft om een register aan te leggen van inwoners die hebben te kennen gegeven dat ze documenten in het Frans willen ontvangen. De door het gemeentebestuur van Drogenbos voorgehouden interpretatie van de bestuurstaalwetgeving doet afbreuk aan de [voorrangsstatus] van het Nederlands en gaat in tegen de interpretatie van de bestuurstaalwet, als bedoeld in de omzendbrieven BA 97/22 van 16 december 1997, WE 1998/01 van 3 februari 1998 en BA-2005/03 van 8 juli 2005, zoals die door de toezichthoudende overheid aan de lokale besturen zijn ter kennis gebracht. Het bijhouden van een taalregister is bovendien in strijd met de omzendbrief BB 2010/03 van 7 mei 2010 betreffende het verbod op de registratie van taalvoorkeur en met de wet. Daardoor schendt het collegebesluit van 22 augustus 2016, alsook het collegebesluit van 19 december 2016 van Drogenbos het recht.”
IV. Onderzoek van het eerste en derde onderdeel van het enige middel
Standpunt van de partijen
6.1. Verzoekster leidt een enig middel af “uit de schending van artikel 25, 26 en 28, eerste lid, van de [bestuurstaalwet], van het artikel 16bis van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen, van artikel 3 van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van natuurlijke personen, van artikel 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van het gezag van gewijsde van het Raadsarrest nr. 227.775 van 20 juni 2014, en van het materiële motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur”.
6.2. In een eerste middelonderdeel doet verzoekster gelden dat de bestreden beslissing steunt op de onjuiste premisse dat de vernietigde besluiten van het college van burgemeester en schepenen strijdig zijn met artikel 4 van de Grondwet en de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet. De besluitvorming van de gemeente berust op een interpretatie van de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet die net beoogt een evenwicht te bereiken tussen de voorrangsstatus van het Nederlands in het Nederlandse taalgebied en de waarborgen die gelden voor de Franstaligen in de randgemeenten. Deze interpretatie, waarmee de gemeente zich richt naar de interpretatie van de algemene vergadering van de Raad van State in de arresten nrs. 227.775, 227.776 en 237.209, veronderstelt logischerwijze dat de voorkeur van de particulier voor een periode van vier jaar kan worden bijgehouden.
6.3. In een derde middelonderdeel voert verzoekster aan dat de bestreden beslissing er verkeerdelijk van uitgaat dat de taalvoorkeur van de inwoners wordt bijgehouden door middel van registratie in het gemeentelijke bevolkingsregister. Dit is niet het geval. Er is geen toevoeging van informatie aan de bevolkingsregisters.
7.1. In de memorie van antwoord benadrukt de verwerende partij in verband met het eerste middelonderdeel dat zij in het bestreden besluit zeer duidelijk heeft aangegeven hoe de bestuurstaalwet moet worden geïnterpreteerd en waarom dat zo is, dat zij de interpretatie handhaaft die in 2004 en 2008 bevestigd werd door arresten van de Raad van State, dat ook verwezen kan worden naar het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 26/98 van 10 maart 1998, en dat het lijnrecht tegen artikel 4 van de Grondwet en de notie van de eentaligheid van een taalgebied ingaat “[d]oor er van uit te gaan dat op puur verzoek om de vier jaar de Grondwet van zijn inhoud kan ontdaan worden en de ééntaligheid kan worden weggewist”. Naar het oordeel van de verwerende partij mocht verzoekster, de arresten van de Raad van State nrs. 227.775 en 227.776 ten spijt, niet op eigen gezag de visie van de toezichthoudende overheid opzijschuiven. Tevens betoogt de verwerende partij dat in de interpretatie die verzoekster voorstaat, artikel 30 van de bestuurstaalwet onbegrijpelijk is en zonder zin. Zij noemt het niet aanvaardbaar dat in de faciliteitengemeenten “registraties overeenkomstig een quasi subnationaliteit zou[den] kunnen mogelijk gemaakt worden”. Tevens meent de verwerende partij dat verzoekster het arrest van de Raad van State van 20 juni 2014 “eigenlijk misbruikt” doordat “elke inwoner een vraag krijgt OM zich te laten registreren”. Indien men het formulier “keuze tot het gebruik van de taal van Uw keuze (Nederlands of Frans)” goed leest, komt het er “enkel op neer dat men voor het Frans kan kiezen en dat men daartoe wordt uitgenodigd”; dit is niet fair. “Er moet worden vastgesteld”, aldus de verwerende partij, “dat door niet alleen een voorkeur op een of andere wijze voor vier jaar te noteren maar ook een taalkeuze [te] gaan opdringen aan alle bewoners en daarbij te doen alsof er niet moet worden uitgegaan van de normale situatie dat het Nederlands gebruikt wordt, dat daardoor door onder meer de verzoekende partij bewezen wordt dat de aangegeven interpretatie niet houdbaar is.”
7.2. Met betrekking tot het derde middelonderdeel wijst de verwerende partij er in de memorie van antwoord op dat in het bestreden besluit volkomen terecht wordt verwezen naar artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 ‘tot vaststelling van de informatie die opgenomen wordt in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister’. Het gaat volgens haar niet op “dat er aan wetsontduiking zou gedaan worden, door de gegevens dan maar op te nemen in het rijksregister en onder dekking van het rijksregister te registreren wat net niet in het bevolkingsregister of het vreemdelingenregister mag worden opgenomen”.
8. In de laatste memorie voegt de verwerende partij nog toe dat de interpretatie van verzoekster onmogelijk juist kan zijn: de interpretatie “impliceert dat, in het algemeen, artikel 30 lid 1 van de bestuurstaalwet als irrelevant wordt beschouwd”, en leidt er voorts toe “dat de inwoners door de verzoekende partij meteen gevraagd worden een keuze te maken, vertrekkende van de gelijkwaardigheid van het gebruik van het Nederlands, dat de taal van het taalgebied is enerzijds, [en] het Frans, dat bij wijze van faciliteit kan gebruikt worden anderzijds”.
Beoordeling
9. Met het bestreden besluit vernietigt de verwerende partij twee beslissingen van het college van burgemeester en schepenen van verzoekster waarmee het college pretendeert alleen maar het arrest van de Raad van State nr. 227.775 van 20 juni 2014 te implementeren. De vernietigingsmotieven kunnen aldus worden samengevat dat het standpunt van het college met betrekking tot de toepassing van de bestuurstaalwet en de invoering van een systeem van registratie van taalaanhorigheid niet in overeenstemming is met de voorrang van het Nederlands in het Nederlandse taalgebied, zoals gewaarborgd door artikel 4 van de Grondwet, en met de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet, zoals uitgelegd in omzendbrieven uit 1997, 1998, 2005 en 2010. Meer bepaald blijft de Vlaamse regering bij de zienswijze dat de particulier in zijn betrekkingen met de plaatselijke diensten van een randgemeente telkens – “keer op keer” – uitdrukkelijk moet verzoeken om het Frans te gebruiken en dat er, in lijn hiermee, een absoluut verbod bestaat om een eventuele taalvoorkeur van de inwoners te registreren. Afgezien van die “onverenigbaarheid van een systeem van registratie van taalaanhorigheid met de ruimere institutionele context van het federale België” is, volgens de motieven van het bestreden besluit, het bijhouden van een taalregister door de faciliteitengemeenten door middel van het aanbrengen van een taalcode in het bevolkingsregister onwettig.
Deze motieven worden in de besproken middelonderdelen betwist.
10. In de arresten nrs. 227.775 en 227.776 van 20 juni 2014 (zie sub 3) neemt de Raad van State aan dat, rekening houdend met “de ruimere context van de taalregeling in België”, met arresten van het Grondwettelijk Hof ter zake, met de voorrangsstatus van het Nederlands in de randgemeenten en met de wil van de grondwetgever en van de bijzondere wetgever, de interpretatie die erin bestaat dat de belanghebbende, bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de bestuurstaalwet, telkens hij in het Frans bediend wenst te worden welbepaalde stappen moet ondernemen, een onevenredige inperking inhoudt van de rechten die door de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet gewaarborgd worden. Om rekening te houden zowel met de voorrangsstatus van het Nederlands in het eentalig Nederlands taalgebied als met de rechten die in de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet aan de particulieren van de randgemeenten worden gewaarborgd, moet volgens deze arresten, bij afwezigheid van een specifiek verzoek van de particulier aan de gemeentelijke overheid, die overheid steunen op wat zij over het taalgebruik van de particulier weet. In dat verband is de particulier er in voorkomend geval toe gehouden het bestuur op redelijk geregelde tijdstippen ervan op de hoogte te brengen dat hij in het Frans wenst bediend te worden. De overheid moet refereren aan die keuze, waarvan zij alleen kennis kan nemen aan de hand van een brief die de particulier met dat doel naar het gemeentebestuur zond of er neerlegde. Die keuze geldt gedurende een redelijke termijn, te weten een termijn van vier jaar vanaf de ontvangst of neerlegging van de voormelde brief bij het gemeentebestuur. Na het verstrijken van die termijn kan de particulier met een nieuwe brief zijn keuze hernieuwen, weer voor een termijn van vier jaar. Telkens dient door het gemeentebestuur onverwijld een bewijs van ontvangst of neerlegging van de brief naar de betrokken particulier te worden gezonden.
11. Deze interpretatie, die – zoals is overwogen in arrest nr. 227.776 van 20 juni 2014 – sindsdien behoort te worden gegeven aan de rechten van de personen die in de randgemeenten wonen en waaraan de Vlaamse regering niet mag voorbijgaan, is intussen door de Raad van State herhaaldelijk bevestigd geworden, laatst nog in zijn arresten nrs. 245.052, 245.053, 245.054 en 245.055 van 2 juli 2019. De Raad van State blijft ze ook aanhouden in de voorliggende zaak.
12. De verwerende partij kan zich tegen de interpretatie niet nuttig beroepen op arresten die dateren van vóór ’s Raads arresten nrs. 227.775 en 227.776 van 20 juni 2014, met betrekking tot – ten opzichte van de laatst vermelde datum – posterieure feiten.
13. Anders dan de verwerende partij meent, is die interpretatie van de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet niet onverenigbaar met artikel 30, eerste lid, van de bestuurstaalwet, noch maakt ze die bepaling irrelevant. Luidens artikel 30, eerste lid, eerste zin, van de bestuurstaalwet worden in de gemeenten Sint-Genesius-Rode en Wezembeek-Oppem de akten in het Nederlands gesteld. De meer vermelde interpretatie van de artikelen 25, 26 en 28 van de bestuurstaalwet stelt niet vrij van de naleving van genoemd voorschrift van artikel 30 van de bestuurstaalwet.
14. Uit wat voorafgaat, wordt besloten dat de interpretatie die in de bestreden beslissing wordt gegeven van de taalfaciliteiten in de randgemeenten, niet kan worden gevolgd. Integendeel komt de door de verwerende partij gewraakte interpretatie van verzoekster “volgens welke het zou volstaan dat particulieren slechts één keer om de vier jaar de wens te kennen moeten geven om in het Frans te worden bediend” terecht voor.
15. Daaruit volgt op zijn beurt dan weer dat een of andere vorm van registratie van de vier jaar geldende taalvoorkeur mogelijk moet zijn. Niet bijgevallen wordt dat het loutere feit van die registratie op zich reeds aanleiding geeft of dreigt te geven tot het creëren van een zogenaamde “subnationaliteit”. Een algemeen verbod om een eventuele taalvoorkeur van de inwoners te registreren, kan niet worden gelezen in artikel 4 van de Grondwet, noch in enige bepaling van de bestuurstaalwet. Ook de omzendbrief BB 2010/3 van 7 mei 2010 kan geen absoluut verbod verantwoorden.
16. Dat enige vorm van registratie van de bij brief gemelde taalvoorkeur voor het Frans logisch noodzakelijk voorkomt, betekent evenwel nog geenszins dat het de randgemeenten toegelaten is om zich als een pleitbezorger van het toezenden of neerleggen van deze brieven te manifesteren. Het optreden van de randgemeenten behoort essentieel lijdzaam en receptief te blijven. Weliswaar mogen de randgemeenten hun ingezetenen inlichten over de mogelijkheid om ervoor te kiezen in het Frans te worden bediend en over de manier waarop die keuze moet worden gedaan, maar zij moeten zich beperken tot een algemene mededeling van openbaar belang (via hun website, het gemeentelijk informatieblad). Anders handelen, door rechtstreeks en individueel een typebrief of een herinneringsbrief te richten tot de inwoners waarmee zij ertoe aangespoord of uitgenodigd worden om een keuze voor het Frans te doen of te hernieuwen, maakt een daad van taalproselitisme uit die zich niet laat verenigen
met het eentalige karakter van het Nederlandse taalgebied.
17. In zoverre, ten slotte, het bijhouden van een taalvoorkeur in de bestreden beslissing onwettig wordt genoemd om reden van de strijdigheid met artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 ‘tot vaststelling van de informatie die opgenomen wordt in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister’, merkt verzoekster terecht op dat haar vernietigde collegebeslissingen niet voorzien in een registratie van de taalvoorkeur in de bevolkingsregisters, maar in het Rijksregister. Een verbod van registratie in het Rijksregister wordt door de bestreden beslissing niet als vernietigingsmotief aangevoerd. Evenmin, overigens, voert de verwerende partij in haar bestreden vernietigingsbeslissing als motief aan dat verzoekster wederrechtelijk zou hebben
beslist of zich hebben voorgenomen om de inwoners rechtstreeks en individueel met een typebrief of een herinneringsbrief te vragen om een keuze voor het Frans te doen of te hernieuwen.
18. De conclusie is dat de motieven van de bestreden beslissing niet deugdelijk zijn en dat er reden is tot nietigverklaring van de bestreden beslissing.
V. Prejudiciële vraagstelling
Standpunt van de partijen
19. Mocht de Raad van State de interpretatie bijvallen die verzoekster aan de bestuurstaalwet geeft, dan moet, volgens de verwerende partij in de memorie van antwoord, de volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof worden gesteld:
“Schenden de artikelen 25, 26, 28 en 30 van de bestuurstaalwet in de interpretatie dat de inwoners van de gemeenten omschreven in artikel 7 van [de] bestuurstaalwet ten eeuwigen dage kunnen kiezen voor een andere taal dan het gebruik van het Nederlands, namelijk gebruik van het Frans, onder de enkele voorwaarde die keuze om de vier jaar te herhalen, artikel 4 van de Grondwet juncto de artikelen 10 en [11] van de Grondwet, gezien dit strekt tot een volstrekt andere behandeling van deze inwoners van de gemeenten omschreven in artikel 7 van [de] bestuurstaalwet ten aanzien van de andere inwoners van het Nederlandse taalgebied die wonen in de andere gemeenten van het Nederlandse taalgebied en ten aanzien van de inwoners
van andere taalgebieden, die allen zonder meer de taal van het taalgebied dienen te gebruiken?”
20. In de laatste memorie voegt de verwerende partij ter zake toe dat de vernietigde collegebesluiten grondwettelijk niet bestaanbaar zijn met de principiële eentaligheid van het gebied, en dat het systeem waarin verzoekster voorziet “leidt tot een volstrekt andere bejegening van de inwoners van de taalfaciliteitengemeenten in verhouding met de inwoner van om het even welke andere gemeen[te], zonder dat daartoe een juridische grondslag bestaat”. Overigens mag er volgens de verwerende partij “desgevallend ook een andere vraag worden gesteld”, te weten:
“Schenden de artikelen 25, 26, 28 en 30 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken gecoördineerd bij KB 18 juni 1966, in de interpretatie dat de inwoners van de gemeenten omschreven in art. 7 van de bestuurstaalwet ten eeuwigen dage kunnen kiezen voor een andere taal dan het gebruik van het Nederlands, namelijk voor het gebruik van het Frans, onder de enkele voorwaarde die keuze om de vier jaar te herhalen, art. 4 van de Grondwet iuncto de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gezien dit strekt tot een volstrekt andere behandeling van de Nederlandstalige inwoners van de gemeenten omschreven in art. 7 van de bestuurstaalwet ten aanzien van de andere inwoners van het Nederlandse taalgebied die wonen in de andere gemeenten van het Nederlandse taalgebied, die kunnen genieten van de bescherming van de ééntaligheid van het taalgebied krachtens het territorialiteitsbeginsel, waardoor de positie van hun taal niet in het gedrang wordt gebracht en ten aanzien van de inwoners van de gemeenten van de andere taalgebieden, die eveneens kunnen genieten van de bescherming van de in hun taalgebied krachtens het territorialiteitsbeginsel overeenkomstig de bestuurstaalwet te gebruiken taal?” Naar de verwerende partij hierbij toelicht, worden de Nederlandssprekende inwoners van de faciliteitengemeenten “fundamenteel gediscrimineerd ten aanzien van de inwoners van gemeenten in taalgebieden, het weze Nederlands, het weze Frans”, die in tegenstelling tot hen wél het voordeel genieten van een taalkundige security area, zoals voortvloeit uit de grondwettelijk vastgelegde indeling in taalgebieden, en die niet moeten vrezen dat hun taal door een dominante taal wordt weggedrumd.
21. Volgens verzoekster, in haar laatste memorie, kon de bijkomende prejudiciële vraag al eerder worden voorgesteld en is ze te laat. In voorkomend geval moet “de prejudiciële vraag in elk geval op nauwkeurige wijze […] weergeven welke interpretatie [de] Raad aan de voorliggende bepalingen heeft gegeven”.
Beoordeling
22. In het kader van de zesde staatshervorming is specifiek aan de, op taalvlak paritair samengestelde, algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de zorg toevertrouwd om de administratieve geschillen te behandelen met betrekking tot de zes randgemeenten en de natuurlijke personen of rechtspersonen die er gevestigd zijn (Parl.St. Kamer 2011-2012, 53-2284/003, 7). Artikel 160 van de Grondwet is herzien opdat die regels in verband met de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak, in werking getreden op 14 oktober 2012, in de toekomst niet meer gewijzigd kunnen worden dan bij een bijzonderemeerderheidswet. De wet van 19 juli 2012 heeft artikel 93 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State hersteld en, conform de gelijktijdig uitgedrukte wil van de Grondwetgever, aan de algemene vergadering de bevoegdheid gegeven om van die geschillen op vraag van personen gevestigd in de randgemeenten kennis te nemen en de te volgen procedureregels bepaald. Uit de parlementaire voorbereiding van de herziening van artikel 160 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever niet enkel heeft beoogd voor te schrijven dat de wijziging van de besproken bepalingen betreffende de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de toekomst bij bijzonderemeerderheidswet dient te geschieden, maar dat hij zich tevens de keuzes die voortvloeien uit die bepalingen heeft eigen gemaakt. Ook is de onderlinge samenhang onderstreept geworden tussen de herziening van artikel 160 van de Grondwet en het aannemen van de wet van 19 juli 2012, en is aangegeven dat de hervorming de kern raakt van de grote evenwichten die bijdragen tot de communautaire vrede (Parl.St. Kamer 2011-2012, 53-2284/003, 9-10). Het Grondwettelijk Hof heeft deze principes en de expliciete keuze van de Grondwetgever om ze zich eigen te maken, in herinnering gebracht in zijn arresten nr. 57/2014 en 58/2014 van 3 april 2014.
23. Sinds arrest nr. 227.775 van 20 juni 2014 heeft de op taalvlak paritair samengestelde algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, die in de gevallen bedoeld in artikel 93 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State afwisselend wordt voorgezeten door een Nederlandstalige en een Franstalige voorzitter met doorslaggevende stem, bij herhaling de artikelen 25, 26, 28 en 30 van de bestuurstaalwet aldus geïnterpreteerd dat de inwoners van de betrokken randgemeenten – middels een brief – kunnen kiezen om in het Frans te worden bediend, welke keuze geldt voor vier jaar en na afloop kan worden hernieuwd voor weer een termijn van vier jaar. De Raad van State oefende daarmee, zoals hiervóór gezien, de bevoegdheid uit die in het kader van de zesde staatshervorming speciaal aan de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak – en niet aan enige andere rechter – werd toevertrouwd om, met het oog op een effectieve beëindiging van de herhaalde betwistingen ter zake, te komen tot een noodzakelijk evenwicht tussen de belangen van de verschillende gemeenschappen en gewesten binnen de Belgische Staat en bij te dragen tot de communautaire vrede.
24. Er is naar het oordeel van de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak te dezen dan ook geen reden tot het stellen aan het Grondwettelijk Hof van een prejudiciële vraag die in wezen handelt over de jurisprudentiële invulling van de haar specifiek toebedeelde opdracht.
De prejudiciële vragen worden niet gesteld.
BESLISSING
1. De Raad van State vernietigt de beslissing van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding van 26 juni 2017 “houdende de vernietiging van de beslissingen van het college van burgemeester en schepenen van Drogenbos van 22 augustus 2016 betreffende ‘kennisname implementatie arrest Raad van State betreffende taalfaciliteiten - beperkte taalregistratie’ en van 19 december 2016 ‘betreffende taalregistratie’”.
2. De verwerende partij wordt verwezen in de kosten van de vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring, begroot op een rolrecht van 400 euro en een rechtsplegingsvergoeding van 840 euro, die verschuldigd is aan de verzoekende partij.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting van 22 september 2021 van de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, die was samengesteld als volgt:
de HH. Roger Stevens, eerste voorzitter van de Raad van State, voorzitter van de algemene vergadering,
Jacques Jaumotte, voorzitter van de Raad van State die zijn mandaat ter beschikking heeft gesteld,
Johan Lust, kamervoorzitter,
Geert Van Haegendoren, kamervoorzitter,
Geert Debersaques, kamervoorzitter,
Mevr. Colette Debroux, kamervoorzitter,
de heer Imre Kovalovszky, kamervoorzitter,
Mevr. Pascale Vandernacht, kamervoorzitter,
de HH. Luc Detroux, kamervoorzitter,
Carlo Adams, kamervoorzitter,
Bruno Seutin, staatsraad,
Pierre Lefranc, staatsraad,
Stephan De Taeye, staatsraad,
Pierre Barra, staatsraad,
Peter Sourbron, staatsraad,
Mevr. Anne-Françoise Bolly, staatsraad,
Patricia De Somere, staatsraad,
de HH. Marc Joassart, staatsraad,
Luc Donnay, staatsraad,
Mevr. Florence Piret, staatsraad,
de heer Raphaël Born, staatsraad,
Mevr. Elisabeth Willemart, staatsraad,
bijgestaan door
de heer Gregory Delannay, hoofdgriffier.