Raad van State - Arrest nr. 246.543 van 3 januari 2020 - Beroep tot vernietiging - Tuchtprocedure
Rechtbank/Hof
Raad van State
Arrestnummer
246.543
Indiener
-
Datum uitspraak arrest
vrijdag 3 januari 2020
Samenvatting
De Raad van State oordeelt dat de omstandigheid dat op het ogenblik van het nemen van de beslissingen inzake de preventieve schorsing al een tuchtbeslissing is genomen waarbij enkel de uitvoering is geschorst ten gevolge van het ertegen ingestelde beroep bij de Beroepscommissie, de tuchtoverheid als zodanig niet de bevoegdheid ontneemt om, indien de voorwaarden daartoe vervuld zijn, te beslissen tot de preventieve schorsing van het betrokken personeelslid.
Het gegeven dat de uitvoering van de reeds genomen tuchtbeslissing ten gevolge van het beroep bij de Broepscommissie is geschorst, betekent immers dat die beslissing vooralsnog geen impact mag hebben op de rechtssituatie van de betrokkenen. Zo mag het tuchtrechtelijk ontslagen personeelslid voorlopig het werk weer opnemen, maar mag het bestuur van zijn kant evenzeer, indien de voorwaarden daartoe vervuld zijn, dit verhinderen door het oplegen van een preventieve schorsing, in afwachting van een uitspraak van de Beroepscommissie over het bij haar ingestelde beroep. Zolang het administratief beroep tegen de opgelegde tuchtsanctie niet heeft geresulteerd in een definitieve eindbeslissing van de Beroepscommissie tot verwerping van dat beroep, kan bovendien bezwaarlijk worden aangenomen dat het doek definitief is gevallen over de behandeling van de tuchtzaak en het daarvooor gevoerde "tuchtredelijk onderzoek" zoals bedoeld in voormeld artikel 130, OCMW-decreet.
Het gevolg van het niet naleven van de termijnen en voorwaarden opgelegd door artikel 134, tweede lid, OCMW-decreet is het verval van de preventieve schorsing. Dit verval is een gevolg dat de decreetgever heeft ingesteld ten voordele van het betrokken personeelslid. Het kan enkel worden afgeleid uit de omstandigheden van de zaak.
De Raad van State stelt dat het onjuist is dat de beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid van 31 maart 2015 is blijven bestaan tot op 27 april 2015, datum van de intrekking van die beslissing. Deze beslissing heeft haar uitwerking verloren nadat ze niet binnen de 8 dagen is bevestigd geworden na een verhoor van het personeelslid.
De Raad van State meent evenwel ook dat deze vaststelling de regelmatigheid van de beslissing van de Beroepscommissie niet in het gedrang brengt:
"...
Die vermeldingen zijn immers niet wezenlijk in de rechtsopvatting van de beroepscommissie die wél terecht ervan uitgaat dat op 7 april 2015, toen opnieuw tot de preventieve schorsing bij hoogdringendheid van de tussenkomende partij werd beslist, de vroegere beslising tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid van betrokkene nog rechtsgeldige gevolgen had en daaruit evenzeer terecht besluit dat "een tweede beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid, met dezelfde motivatie, zonder het vooraf horen van mevr. Huibrechts en [...] aldus zonder erantwoording waarom deze werd genomen, geen rechtsgevolg [kon] sorteren".
..."
Om vervolgens als volgt te oordelen:
"...
De verzoekende partij kan bovendien niet worden bijgevallen in haar standpunt dat de beslissing tot preventieve schorsing van 7 april 2015 die van 31 maart 2015 opheft. Vooreerst wordt in de eerstgenoemde beslissing op geen enkele wijze verwezen naar de nog uitwerking hebbende beslissing van 31 maart 2015. Daarenboven stemmen de termijnen gedurende dewelke de respectieve preventieve schorsingen bij hoogdringendheid werden opgelegd, niet overeen. Dat de tussenkomende partij zich op 9 april 2015 heeft aangemeld om haar functie weer op te nemen, verandert niets daaraan. De bestreden beslissing oordeelde dan ook wederom terecht dat "[h]et [...] niet duidelijk [is] waarom de tuchtoverheid tweemaal mevr. Huibrechts preventief kan schorsen bij hoogdringendheid".
..."
De beweerde intenties van de tuchtoverheid om de goede werking van de dienst en het hoorrecht van het personeelslid te respecteren, zijn niet dienstig om de onwettigheid van de bestreden beslissing van de Beroepscommissie voor tuchtzaken aan te tonen. Daarentegen moet worden vastgesteld dat de tuchtoverheid door haar handelswijze in ieder geval de facto de door artikel 134 OCMW-decreet voorgeschreven termijn van acht dagen voor het horen van het betrokken personeelslid met het oog op de rechtsgeldige voortzetting van de preventieve schorsing bij hoogdringendheid waartoe op 31 maart 2015 was besloten, heeft omzeild. Daargelaten of het een dragend motief van de bestreden beslissing betreft wordt dit "ontwijken" van "de dwingende termijnen van art. 134 OCMW-decreet" terecht in de bestreden beslissing aan de kaak gesteld.
Tekst arrest
RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
IXe KAMER
ARREST
nr. 246.543 van 3 januari 2020
in de zaak A. 218.380/IX-8811
In zake: het OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN VAN KAPELLEN
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaten Elke Cloots en Joos Roets
kantoor houdend te 2018 Antwerpen
Oostenstraat 38 bus 201
bij wie woonplaats wordt gekozen
tegen:
de VLAAMSE GEMEENSCHAP, vertegenwoordigd door:
1. de Vlaamse Regering
2. de beroepscommissie voor tuchtzaken
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Tom De Sutter
kantoor houdend te 9000 Gent
Koning Albertlaan 128
bij wie woonplaats wordt gekozen
Tussenkomende partij:
X
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Thomas Eyskens
kantoor houdend te 1000 Brussel
Bischoffsheimlaan 33
bij wie woonplaats wordt gekozen
I. Voorwerp van het beroep
1. Het beroep, ingesteld op 12 februari 2016, strekt tot de nietigverklaring van de beslissing van de beroepscommissie voor tuchtzaken van het statutaire gemeente-, provincie- en OCMW-personeel van 14 december 2015 waarbij “[d]e beslissingen van 7 april 2015 en 27 april 2015, houdende respectievelijk de preventieve schorsing bij hoogdringendheid en de preventieve schorsing van X, worden vernietigd”.
II. Verloop van de rechtspleging
2. De verwerende partij heeft een memorie van antwoord ingediend en de verzoekende partij heeft een memorie van wederantwoord ingediend.
X heeft een verzoekschrift tot tussenkomst ingediend. De tussenkomst is toegestaan bij beschikking van 17 maart 2016. De tussenkomende partij heeft een memorie ingediend.
Eerste auditeur Iris Verheven heeft een verslag opgesteld.
De verzoekende partij, de verwerende partij en de tussenkomende partij hebben een laatste memorie ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 2 december 2019.
Staatsraad Bert Thys heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Joos Roets, die verschijnt voor de verzoekende partij, advocaat Hans-Kristof Carême, die loco advocaat Tom De Sutter verschijnt voor
de verwerende partij en advocaat Junior Geysens, die loco advocaat Thomas Eyskens verschijnt voor de tussenkomende partij, zijn gehoord.
de verwerende partij en advocaat Junior Geysens, die loco advocaat Thomas Eyskens verschijnt voor de tussenkomende partij, zijn gehoord.
Eerste auditeur Iris Verheven heeft een met dit arrest eensluidend advies gegeven.
Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
III. Feiten
3.1. De tussenkomende partij is op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing financieel beheerder van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (hierna: OCMW) van Kapellen.
3.2. Op 19 september 2013 beslist de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van Kapellen om aan de tussenkomende partij de tuchtstraf van het ontslag van ambtswege op te leggen.
3.3. Met een beroepschrift van 25 oktober 2013 stelt de tussenkomende partij tegen die tuchtbeslissing een beroep in bij de beroepscommissie voor tuchtzaken van het statutaire gemeente-, provincie- en OCMW-personeel (hierna: de beroepscommissie).
3.4. Op 6 maart 2014 beslist de beroepscommissie dat het beroep van de tussenkomende partij ontvankelijk, maar niet gegrond is.
3.5. Op vordering van de (huidige) tussenkomende partij beveelt de Raad van State bij attest nr. 230.498 van 12 maart 2015 de schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing van de beroepscommissie.
3.6. Met een brief van 17 maart 2015 laat de tussenkomende partij, met verwijzing naar het voormelde arrest van de Raad van State, aan de verzoekende partij weten dat zij haar functie terug wenst op te nemen.
De verzoekende partij antwoordt daarop op 18 maart 2015 dat de tussenkomende partij “tot nader order [...] is vrijgesteld van dienst”. Bij brief van 24 maart 2015 wijst de tussenkomende partij die viijstelling af.
3.7. Op 26 maart 2015 trekt de beroepscommissie haar geschorste beslissing van 6 maart 2014 in.
3.8. Op 31 maart 2015 beslist de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van Kapellen om de tussenkomende partij “preventief te schorsen bij hoogdringendheid bij wijze van ordemaatregel voor een termijn van 4 maanden welke ingaat vanaf 1 april 2015”.
De tussenkomende partij wordt daarvan op 1 april 2015 bij deurwaardersexploot in kennis gesteld. Zij wordt tevens uitgenodigd om op 7 april 2015 daarover te worden gehoord.
Dat verhoor heeft evenwel met plaats. Met een brief van 3 april 2015 wordt haar gemeld dat zij zal worden opgeroepen voor een nieuwe hoorzitting.
3.9. Op 7 april 2015 beslist de raad voor maatschappelijk welzijn om de tussenkomende partij “preventief te schorsen bij hoogdringendheid bij wijze van ordemaatregel voor een termijn van 3 maanden en 20 dagen welke ingaat vanaf 8 april 2015”.
3.10. Op 15 april 2015 wordt de tussenkomende partij over haar preventieve schorsing gehoord.
3.11. Op 27 april 2015 trekt de raad voor maatschappelijk welzijn zijn besluit van 31 maart 2015 betreffende de preventieve schorsing van de tussenkomende partij bij hoogdringendheid voor vier maanden, met ingang van
1 april 2015, weer in. Voorts bevestigt hij zijn besluit van 7 april 2015 betreffende de preventieve schorsing van de tussenkomende partij bij hoogdringendheid voor drie maanden en twintig dagen met ingang van “7 april 2015”.
1 april 2015, weer in. Voorts bevestigt hij zijn besluit van 7 april 2015 betreffende de preventieve schorsing van de tussenkomende partij bij hoogdringendheid voor drie maanden en twintig dagen met ingang van “7 april 2015”.
Eveneens op 27 april 2015 trekt de raad voor maatschappelijk welzijn ook zijn besluit van 19 september 2013 in waarbij de tussenkomende partij bij tuchtmaatregel van ambtswege is ontslagen.
3.12. Op 5 mei 2015 neemt de raad voor maatschappelijk welzijn, met verwijzing naar de overwegingen van het hiervóór sub 3.5 "vermelde "arrest nr.230.498 van 12 maart 2015 van de Raad van State, een nieuwe tuchtbeslissing ten aanzien van de tussenkomende partij, waarbij haar opnieuw de tuchtstiaf van het ontslag van ambtswege wordt opgelegd, met uitwerking vanaf 1 oktober 2013.
3.13. De tussenkomende partij stelt op 5 juni 2015 tegen die nieuwe tuchtbeslissing een beroep in bij de beroepscommissie.
Op 28 mei 2015 heeft zij dat ook gedaan tegen de beslissingen van de raad voor maatschappelijk welzijn van 7 en 27 april 2015 betreffende haar preventieve schorsing.
3.14. Op 14 december 2015 beslist de beroepscommissie dat het beroep van de tussenkomende partij tegen de besluiten van de raad voor maatschappelijk welzijn van 7 en 27 apiil 2015 betreffende haar preventieve schorsing ontvankelijk en gegrond is en vernietigt zij die besluiten.
Dit is de bestreden beslissing.
Ze steunt op de volgende motieven:
“In navolging van het arrest van de Raad van State van 12 maart 2015 waarin werd aangegeven dat het niet uit te sluiten was dat een preventieve schorsing mogelijk was indien de tuchtoverheid de voorwaaiden daarvoor vervuld zag, nam de tuchtoverheid enkele beslissingen.
Op 31 maart 2015 is er een eerste beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid, beslissing die betekend wordt op 1 april 2015. In deze beslissing wordt reeds een uitgebreid waardeoordeel uiteengezet om te beslissen dat de aanwezigheid van X onverenigbaar is met het belang van de dienst. De hoogdringendheid wordt gemotiveerd en zodoende wordt een preventieve schorsing bij hoogdringendheid opgelegd van 4 maanden met ingang van 1 april 2015. In deze beslissing wordt vermeld dat X binnen de 8 dagen moet worden gehoord en wordt de zitting van 7 april 2015 vooropgesteld. Op 7 april 2015 volgt een nieuwe beslissing nadat de tuchtoverheid bij brief van 3 april 2015 had laten weten dat aan de oproeping voor de zitting van 7 apiil 2015 geen gevolg diende gegeven te worden. “Deze beslissing wordt op dezelfde manier geformuleeid als deze van 31 maart 2015 met dien verstande dat deze preventieve schorsing ingaat op 8 april 2015 voor een termijn van 3 maanden en 20 dagen. In deze beslissing wordt ook vermeld dat X binnen de 8 dagen moet worden gehoord en wordt de zitting van 15 april 2015 vooropgesteld. Bij deze beslissing wordt de beslissing van 31 maart 2015 niet ingetrokken, wel bij de beslissing van 27 april 2015. Het is niet duidelijk waarom de tuchtoverheid tweemaal X preventief kan schorsen bij hoogdringendheid. Op 31 maart 2015 werd X geschorst voor 4 maanden met ingang van 1 april 2015 en deze termijn bleef lopen tot aan de intrekkingsbeslissing van 27 april 2015. X diende volgens de bepaling van art. 134 OCMW-decreet binnen een termijn van 8 dagen worden gehoord, d.i. uiterlijk 9 april 2015 en er had uitspraak moeten volgen op uiterlijk 24 april 2015. Op 24 april 2015 kon op goede gronden aangenomen worden dat de beslissing van 31 maart 2015 bestond en uitwerking had vermits ze slechts werd ingetrokken op 27 april 2015. 'Er is in de beslissing van 7 april 2015 - zonder voorafgaande hoorzitting - geen motivatie waarom een tweede preventieve schorsing bij hoogdringendheid noodzakelijk was Er was dus geen enkele reden om X opnieuw preventief te schorsen terwijl ze al preventief was geschorst. Terecht stelt X dat aan de beslissing tot preventieve schorsing van 7 april 2015 geen rechtsgevolg kan gekoppeld worden. Het is duidelijk dat deze beslissing er is gekomen om de dwingende termijnen van art. 134 OCMW-decreet te ontwijken Ten overvloede dient vastgesteld te worden dat deze op dezelfde gronden werd genomen als deze van 31 maart 2015. Vermits er op 31 maart 2015 een rechtsgeldige beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid was genomen, deze op 1 april 2015 werd betekend en deze op 7 april 2015 niet uit het rechtsverkeer werd genomen, kon een tweede beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid, met dezelfde motivatie, zonder het vooraf horen van X en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en aldus zonder verantwoording waarom deze werd genomen, geen rechtsgevolg sorteren. De beslissing van 27 april 2015 kan een beslissing die geen rechtsgevolg kon hebben, niet bevestigen.”
Eveneens op 14 december 2015 beslist de beroepscommissie dat het beroep van de tussenkomende partij tegen de tuchtbeslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn van 5 mei 2015 ontvankelijk en gegrond is en oordeelt zij “dat de beslissing van 5 mei 2015 waarin aan X het ontslag van ambtswege wordt opgelegd, [wordt] vernietigd en voor niet bestaande [wordt] gehouden”.
3.15. Bij arrest nr. 244.753 van 11 juni 2019 vernietigt de Raad van State, op vordering van de huidige verzoekende partij, de beslissing van de beroepscommissie houdende de vernietiging van de tuchtbeslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn van 5 mei 2015. Het betreft de zaak met rolnummer A 218.212/IX-8804.
IV. Ontvankelijkheid van het beroep
A. Excepties van de verwerende partij en van de tussenkomende partij
Uiteenzetting van de excepties
4. De verwerende partij werpt in haar memorie van antwoord voor eerst op dat de verzoekende partij geen actueel belang meer heeft bij haar voorliggende beroep indien haar beroep in de zaak A.218.212/IX-8804 wordt
verworpen.
verworpen.
Voorts doet zij gelden dat de verzoekende partij geen belang heeft bij de aangevoerde middelen “vermits er bezwaarlijk sprake kan zijn van
enige hoogdringendheid wanneer eerst op 18 maart 2015 dienstvrijstelling wordt verleend, vervolgens op 31 maart 2015 een eerste beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid wordt genomen en waarna vervolgens op 07 april 2015 een tweede dergelijke beslissing wordt genomen”.
enige hoogdringendheid wanneer eerst op 18 maart 2015 dienstvrijstelling wordt verleend, vervolgens op 31 maart 2015 een eerste beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid wordt genomen en waarna vervolgens op 07 april 2015 een tweede dergelijke beslissing wordt genomen”.
5. De tussenkomende partij stelt in haar memoue dat zij de excepties bijvalt die door de verwerende partij worden opgeworpen.
Beoordeling
6. Omdat de Raad van State bij arrest nr. 244.753 van 11 juni 2019 het beroep tot nietigverklaring van de verzoekende partij in de zaak A.218.212/IX-8804 niet heeft verworpen, maar heeft ingewilligd, zodat het uitgangspunt van de eerste opgeworpen exceptie niet opgaat, doet de verwerende partij in haar laatste memorie “uitdrukkelijk afstand van de exceptie”.
De Raad van State verleent daarvan akte en moet over de eerste opgeworpen exceptie dan ook geen uitspraak doen. De tussenkomende partij laat in haar laatste memorie niet blijken dat zij dat anders ziet.'
7. De tweede opgeworpen exceptie steunt dan weer op de stelling dat “er bezwaarlijk sprake kan zijn van enige hoogdringendheid”. Deze exceptie betreft de grond van de zaak in de mate dat de aangevoerde middelen daarop betrekking hebben. De voormelde stelling is immers ook die welke door de beroepscommissie mede is aangenomen in haar bestreden besluit, maar die precies in de aangevoerde middelen wordt betwist. Er valt dan ook niet in te zien dat die middelen niet ontvankelijk zouden zijn, waardoor zou moeten worden besloten tot de onontvankelijkheid van het beroep.
De tweede opgeworpen exceptie wordt verworpen.
B. Ambtshalve exceptie
Uiteenzetting van de exceptie
8. In het auditoraatsverslag wordt ambtshalve een exceptie van onontvankelijkheid van het beroep opgeworpen, die door de verwerende partij en de tussenkomende partij in hun respectieve laatste memories wordt bijgevallen.
In essentie wordt aangevoerd:
“Op 7 april 2015, op het ogenblik van het nemen van de beslissing tot preventieve schorsing, liep er [...] geen strafrechtelijk of tuchtrechtelijk onderzoek meer tegen de tussenkomende partij. Er was een tuchtbesluit, waarvan enkel de uitvoering was geschorst ingevolge artikel 138 van het OCMW-decreet. De verzoekende partij had op 7 april 2015 geen enkele bevoegdheid meer om de tussenkomende partij preventief te schorsen. Met huidige vordering streeft de verzoekende partij derhalve geen wettig belang na, zodat de vordering moet worden verworpen.”
Beoordeling
9. Artikel 130 van het decreet van 19 december 2008 ‘betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn’ (hierna: het OCMW-decreet) luidde ten tijde van de in het geding zijnde beslissingen van de raad voor maatschappelijk welzijn van 7 en 27 april 2015 houdende de preventieve schorsing van de tussenkomende partij als volgt.
“Als tegen een personeelslid een strafrechtelijk of tuchtrechtelijk onderzoek loopt en zijn aanwezigheid onverenigbaar is met het belang van de dienst, kan de tuchtoverheid het personeelslid preventief schorsen bij wijze van ordemaatregel, al dan niet met inhouding van salaris.”
De omstandigheid dat in dit geval op 7 en 27 april 2015 reeds een tuchtbeslissing was genomen, namelijk op 19 september 2013, waarvan enkel de uitvoering was geschorst ten gevolge van het ertegen ingestelde beroep bij de beroepscommissie, ontneemt als zodanig aan de raad voor maatschappelijk welzijn niet de bevoegdheid om, indien de voorwaarden daartoe vervuld zijn, te beslissen tot de preventieve schorsing van het betrokken personeelslid.
Dat de uitvoering van de reeds genomen tuchtbeslissing ten gevolge van het beroep bij de beroepscommissie is geschorst, betekent immers dat die beslissing vooralsnog geen impact mag hebben op de rechtssituatie van de betrokkenen. Zo mag het tuchtrechtelijk ontslagen personeelslid voorlopig het werk weer opnemen, maar mag het bestuur van zijn kant evenzeer, indien de voorwaarden daartoe vervuld zijn, dit verhinderen door het opleggen van een preventieve schorsing, in afwachting van een uitspraak van de beroepscommissie over het bij haar ingestelde beroep.
De Raad van State bevestigt voor de voorliggende zaak dan ook wat hij reeds eerder in zijn hiervóór sub 3 5 vermelde arrest nr. 230.498 van 12 maart 2015 in dit verband heeft overwogen met betrekking tot de situatie na de schorsing van de toen bestreden beslissing, namelijk “dat indien de tussenkomende partij [versta: de huidige verzoekende partij] van oordeel zou zijn dat de voorwaarden voor een preventieve schorsing van verzoekster [versta: de huidige tussenkomende partij] vervuld zijn, zij alsnog een middel heeft om de door haar met het algemeen belang onverenigbaar geachte aanwezigheid van verzoekster [versta: de huidige tussenkomende partij] op het werk te voorkomen”.
Zolang het administratief beroep tegen de opgelegde tuchtsanctie niet heeft geresulteerd in een definitieve eindbeslissing van de beroepscommissie tot verwerping van dat beroep, kan bovendien bezwaarlijk worden aangenomen dat het doek definitief is gevallen over de behandeling van de tuchtzaak en het daarvoor gevoerde “tuchtrechtelijk onderzoek” zoals bedoeld in voormeld artikel 130 van het OCMW-decreet.
De voortzetting, in casu, van het tuchtonderzoek ten laste van de tussenkomende partij na de intrekking van de door de Raad van State geschorste beslissing van de beroepscommissie van 6 maart 2014 en van de initiële tuchtbeslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn van 19 september 2013, die uiteindelijk heeft geresulteerd in de nieuwe tuchtbeslissmg van de raad voor maatschappelijk welzijn van 5 mei 2015, getuigt daarvan.
10. De ambtshalve opgeworpen exceptie is niet gegrond.
V. Onderzoek van de middelen
A. Eerste middel
Uiteenzetting van het middel
11. De verzoekende partij voert in een eerste middel de schending aan van artikel 134 van het OCMW-decreet, alsook van de materiëlemotiveringsplicht als beginsel van behoorlijk bestuur.
In een eerste middelonderdeel argumenteert zij dat de bestreden beslissing artikel 134 van het OCMW-decreet schendt, doordat ze stelt dat de preventieve schorsing die bij hoogdringendheid aan de tussenkomende partij werd opgelegd vanaf 1 april 2015, bleef gelden tot de expliciete bevestiging van de intrekking ervan op 27 april 2015.
Volgens de verzoekende partij houdt artikel 134, § 2 (versta: tweede lid), van het OCMW-decreet in dat de preventieve schorsing bij hoogdringendheid onmiddellijk vervalt wanneer het verhoor van het personeelslid niet
plaatsvindt binnen de voorgeschreven termijn van acht dagen na de beslissing. Op 7 april 2015 was het niet meer haalbaar om binnen acht dagen na de beslissing van 31 maart 2015 nog een hoorzitting te organiseren waarbij zou worden voldaan aan de verplichting om het tuchtverslag en het tuchtdossier aan de tussenkomende partij te bezorgen én haar een redelijke termijn te geven om het verhoor voor te bereiden. Vermits het horen van het betrokken personeelslid binnen acht dagen een uitdrukkelijke verplichting is en de bevestiging van de preventieve schorsing enkel kan plaatsvinden na het horen van het betrokken personeelslid, is de termijn van
acht dagen die is bepaald in artikel 134 van het OCMW-decreet, een vervaltermijn. Er moet dan ook worden vastgesteld, zo besluit de verzoekende partij, dat de beslissing van 31 maart 2015 op 7 april 2015 verviel.
plaatsvindt binnen de voorgeschreven termijn van acht dagen na de beslissing. Op 7 april 2015 was het niet meer haalbaar om binnen acht dagen na de beslissing van 31 maart 2015 nog een hoorzitting te organiseren waarbij zou worden voldaan aan de verplichting om het tuchtverslag en het tuchtdossier aan de tussenkomende partij te bezorgen én haar een redelijke termijn te geven om het verhoor voor te bereiden. Vermits het horen van het betrokken personeelslid binnen acht dagen een uitdrukkelijke verplichting is en de bevestiging van de preventieve schorsing enkel kan plaatsvinden na het horen van het betrokken personeelslid, is de termijn van
acht dagen die is bepaald in artikel 134 van het OCMW-decreet, een vervaltermijn. Er moet dan ook worden vastgesteld, zo besluit de verzoekende partij, dat de beslissing van 31 maart 2015 op 7 april 2015 verviel.
De verzoekende partij vervolgt dat de voorgeschreven termijnen als doel hebben de rechtszekerheid van het betrokken personeelslid te waarborgen. Dat doel is volgens haar in dit geval bereikt. De tussenkomende partij heeft zich immers op 9 april 2015 onder begeleiding van een gerechtsdeurwaarder aangeboden om haar functie opnieuw op te nemen. Hieruit blijkt dat zij nooit heeft verondersteld dat de preventieve schorsing van 31 maart 2015 bleef lopen nadat de uitnodiging voor de hoorzitting van 7 april 2015 was ingetrokken.
“Ondergeschikt” merkt de verzoekende partij op dat, indien de beslissing van 31 maart 2015 niet vervallen zou zijn, uit de beslissing van 7 april 2015 duidelijk blijkt dat zij de beslissing van 31 maart 2015 wenste op te
heffen. Een handeling die geen rechten verleent kan zonder enige beperking worden opgeheven. Hoewel de opheffing van de preventieve schorsing van 31 maart 2015 niet expliciet in de beslissing van 7 april 2015 werd opgenomen, is het onmogelijk een andere interpretatie te geven aan deze beslissing. De opheffing kan impliciet gebeuren, door een rechtshandeling van het orgaan dat de oorspronkelijke handeling heeft gesteld.
heffen. Een handeling die geen rechten verleent kan zonder enige beperking worden opgeheven. Hoewel de opheffing van de preventieve schorsing van 31 maart 2015 niet expliciet in de beslissing van 7 april 2015 werd opgenomen, is het onmogelijk een andere interpretatie te geven aan deze beslissing. De opheffing kan impliciet gebeuren, door een rechtshandeling van het orgaan dat de oorspronkelijke handeling heeft gesteld.
In een tweede middelonderdeel voert de verzoekende partij aan dat de motivering van de bestreden beslissing onjuist is Zij betwist dat zij haar beslissing van 7 april 2015 betreffende de preventieve schorsing bij hoogdringendheid van de tussenkomende partij heeft genomen om de termijnen van artikel 134 van het OCMW-decreet te ontwijken. Integendeel erkende zij met die beslissing impliciet dat haar voorafgaande beslissing van 31 maart 2015 was vervallen door het verstrijken van de termijn van artikel 134 van het OCMW-decreet om de tussenkomende partij te horen. De enige intenties die zij had bij het nemen van de beslissing van 7 april 2015 bestonden erin de goede werking van de dienst te verzekeren en de rechten van de tussenkomende partij inzake de hoorplicht te respecteren. Volgens de verzoekende partij zijn de in acht te nemen termijnen niet
voorgeschreven om haar te beletten een vergissing recht te zetten Zij stelt dat in dit geval geen enkel nadeel werd berokkend. Volgens haar verbiedt geen enkele wetgeving haar een tweede beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid te nemen.
voorgeschreven om haar te beletten een vergissing recht te zetten Zij stelt dat in dit geval geen enkel nadeel werd berokkend. Volgens haar verbiedt geen enkele wetgeving haar een tweede beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid te nemen.
In een derde middelonderdeel betoogt de verzoekende partij dat de bestreden beslissing ten onrechte stelt dat ten aanzien van de tussenkomende partij geen beslissing tot preventieve schorsing kon worden genomen zonder haar voorafgaandelijk te horen. In hoogdringende gevallen moet het betrokken personeelslid immers pas worden gehoord na de beslissing van het bestuur.
12. In haar laatste memorie herhaalt de verzoekende partij met betrekking tot het eerste middelonderdeel dat de preventieve schorsing bij hoogdringendheid krachtens artikel 134, § 2 (versta: tweede lid), van het
OCMW-decreet onmiddellijk vervalt wanneer het verplichte verhoor niet plaatsvindt binnen de voorgeschreven termijn van acht dagen na de beslissing. Voorts wijst zij er nogmaals op dat het doel van de rechtszekerheid werd bereikt en dat uit de beslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn van 7 april 2015 voldoende duidelijk bleek dat zij de beslissing van 31 maart 2015 wenste op te heffen.
OCMW-decreet onmiddellijk vervalt wanneer het verplichte verhoor niet plaatsvindt binnen de voorgeschreven termijn van acht dagen na de beslissing. Voorts wijst zij er nogmaals op dat het doel van de rechtszekerheid werd bereikt en dat uit de beslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn van 7 april 2015 voldoende duidelijk bleek dat zij de beslissing van 31 maart 2015 wenste op te heffen.
Wat het tweede middelonderdeel betreft, doet de verzoekende partij nog gelden dat de beroepscommissie het motief betreffende de ontwijking van de dwingende termijnen van artikel 134 van het OCMW-decreet zelf als een dragend motief beschouwde. Voorts is volgens de verzoekende partij het gegeven dat de beslissing van 7 april 2015 werd genomen om een administratieve vergissing recht te zetten en daarmee de rechtszekerheid van de betrokkene te waarborgen, op zich niet van aard de wettigheid van deze beslissing aan te tasten voor zover ze in overeenstemming is met de wettelijke vereisten en haar geen onwettig oogmerk kan worden toegeschreven. Het volstaat dan ook, zo stelt zij, vast te stellen dat zij nooit de intentie heeft gehad om de termijnen van artikel 134 van het OCMW-decreet te ontwijken. Ten slotte is volgens de verzoekende partij het motief van de besteden beslissing dat een tweede beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid zonder de tussenkomende partij vooraf te horen geen rechtsgevolg sorteert, een “manifest juridisch onjuist” motief.
Beoordeling
13. Artikel 134 van het OCMW-decreet luidde toentertijd als volgt:
“Voor de tuchtoverheid beslist tot een preventieve schorsing, al dan niet met inhouding van salaris, hoort ze de betrokkene .In hoogdringende gevallen kan de tuchtoverheid de preventieve schorsing, al dan niet met inhouding van salaris, onmiddelljk uitspreken, met de verplichting het personeelslid binnen acht dagen na de uitspraak te horen over de preventieve schorsing en, in voorkomend geval, over de inhouding van salaris. De preventieve schorsing vervalt als ze niet wordt bevestigd binnen vijftien dagen nadat de betrokkene is gehoord.”
Het gevolg van het niet naleven van de termijnen en voorwaarden opgelegd door artikel 134, tweede lid, van het OCMW-decreet is het verval van de preventieve schorsing. Dit verval is een gevolg dat de decreetgever heeft ingesteld ten voordele van het betrokken personeelslid. Het kan enkel worden afgeleid uit de omstandigheden van de zaak.
In dit geval werd de tussenkomende partij op 31 maart 2015 preventief geschorst bij hoogdringendheid. De tussenkomende partij diende dienvolgens binnen acht dagen, dit wil zeggen uiterlijk op 8 april 2015, te worden
gehoord. Aangezien dat verhoor niet heeft plaatsgehad, verviel na het verstrijken van die termijn van acht dagen de opgelegde preventieve schorsing bij hoogdringendheid.
gehoord. Aangezien dat verhoor niet heeft plaatsgehad, verviel na het verstrijken van die termijn van acht dagen de opgelegde preventieve schorsing bij hoogdringendheid.
De bestreden beslissing mag bijgevolg dan wel ten onrechte vermelden dat “[de] termijn [van de preventieve schorsing bij hoogdringendheid waartoe op 31 maart 2015 was beslist] bleef lopen tot aan de intrekkingsbeslissing van 27 april 2015” en dat “[o]p 24 april 2015 [...] op goede gronden aangenomen [kon] worden dat de beslissing van 31 maart 2015 bestond en uitwerking had vermits ze slechts werd ingetrokken op 27 april 2015”, maar deze vaststelling kan de nietigverklaring van de bestreden beslissing niet verantwoorden. Die vermeldingen zijn immers niet wezenlijk in de rechtsopvatting van de beroepscommissie die wél terecht ervan uitgaat dat op 7 april 2015, toen opnieuw tot de preventieve schorsing bij hoogdringendheid van de tussenkomende partij werd beslist, de vroegere beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid van betrokkene nog rechtsgeldige gevolgen had en daaruit evenzeer terecht besluit dat “een tweede beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid, met dezelfde motivatie, zonder het vooraf horen van X en [ ] aldus zonder verantwoording waarom deze werd genomen, geen rechtsgevolg [kon] sorteren”.
De verzoekende partij kan bovendien niet worden bijgevallen in haar standpunt dat de beslissing tot preventieve schorsing van 7 april 2015 die van 31 maart 2015 opheft. Vooreeist wordt in de eerstgenoemde beslissing op geen enkele wijze verwezen naar de nog uitwerking hebbende beslissing van 31 maart 2015. Daarenboven stemmen de termijnen gedurende dewelke de respectieve preventieve schorsingen bij hoogdringendheid werden opgelegd, niet overeen. Dat de tussenkomende partij zich op 9 april 2015 heeft aangemeld om haar functie weer op te nemen, verandert niets daaraan.
De bestreden beslissing oordeelde dan ook wederom terecht dat “[h]et [...] niet duidelijk [is] waarom de tuchtoverheid tweemaal X preventief kan schorsen bij hoogdringendheid”.
De in het eerste middelonderdeel aangevoerde schending van artikel 134 van het OCMW-decreet kan derhalve niet worden aangenomen.
14. Wat het tweede middelonderdeel betreft, dient te worden opgemerkt dat de beweerde intenties van de verzoekende partij om de goede werking van de dienst en het hoorrecht van de tussenkomende partij te respecteren, niet dienstig zijn om de onwettigheid van de bestreden beslissing aan te tonen. Daarentegen moet worden vastgesteld dat de verzoekende partij door haar handelwijze in ieder geval de facto de door artikel 134 van het OCMW-decreet voorgeschreven termijn van acht dagen voor het horen van het betrokken personeelslid met het oog op de rechtsgeldige voortzetting van de preventieve schorsing bij hoogdringendheid waartoe op 31 maart 2015 was besloten, heeft omzeild. Daargelaten of het een dragend motief van de bestreden beslissing betreft - wat volgens de verzoekende partij het geval is - wordt dit “ontwijken” van “de dwingende termijnen van art. 134 OCMW-decreet” terecht in de bestreden beslissing aan de kaak gesteld.
15. Met betrekking tot de in het derde middelonderdeel bekritiseerde overweging van de bestreden beslissing, moet er nogmaals op worden gewezen dat de beroepscommissie daarin terecht ervan uitgaat dat gelet op de bestaande preventieve schorsing bij hoogdringendheid waartoe op 31 maart 2015 was beslist “een tweede beslissing tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid, met dezelfde motivatie, zonder het vooraf horen van X en [...] zonder verantwoording, geen rechtsgevolg [kon] sorteren”.
16. Het eerste middel is in geen van zijn onderdelen gegrond.
B. Tweede middel
Uiteenzetting van het middel
17. De verzoekende partij voert in een tweede middel de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 ‘betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen’ (hierna: de formelemotivenngswet) en van het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiëlemotiveringsplicht als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Zij betoogt dat de bestreden beslissing haar besluit tot preventieve schorsing bij hoogdringendheid heeft vernietigd omwille van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, maar op geen enkele wijze aangeeft waarom haar beslissing van 7 april 2015 in strijd zou zijn met dat beginsel.
De bestreden beslissing schendt volgens de verzoekende partij dan weer de materiëlemotiveringsplicht “door te stellen dat de beslissing van 31 maart 2015 niet in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en de beslissing van 7 april 2015, die op grond van hetzelfde dossier en dezelfde belangenafweging werd genomen, wel in strijd zou zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel”.
18. In haar memorie van wederantwoord herhaalt de verzoekende partij de uiteenzetting van het middel. Voorts stelt zij nog dat het “niet nuttig of nodig [was] om de motivering van de tweede beslissing te differentiëren van de motivering van de eerste beslissing”, aangezien “de eerste beslissing vervallen was”. De twee beslissingen werden volgens haar wel degelijk genomen in “quasi-identieke omstandigheden”.
19. In haar laatste memorie doet de verzoekende partij nog gelden dat de bestreden beslissing minstens niet afdoende motiveert waarom haar beslissing van 7 april 2015 in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel, terwijl ze werd genomen op grond van hetzelfde dossier en dezelfde belangenafweging als haar beslissing van 31 maart 2015 die niet strijdig wordt geacht met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Beoordeling
20. De bestreden beslissing geeft aan dat de beslissing van 7 april 2015 met verantwoordt waarom een tweede preventieve schorsing bij hoogdringendheid noodzakelijk was, nu de tussenkomende partij reeds was geschorst en de motivering van beide preventieve schorsingen identiek is. De bestreden beslissing geeft aldus genoegzaam aan waarom het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Bovendien botst dit motief, anders dan de verzoekende partij beweert, helemaal niet met de vaststelling dat de beslissing van 31 maart 2015 niet strijdig met het zorgvuldigheidsbeginsel werd bevonden, aangezien die laatstgenoemde beslissing in een andere juridische context - zonder een reeds bestaande en uitvoerbare preventieve schorsing bij hoogdringendheid - was genomen.
21. Het tweede middel is niet gegrond.
BESLISSING
1. De Raad van State verwerpt het beroep.
2. De verzoekende partij wordt verwezen in de kosten van het beroep tot nietigverklaring, begroot op een rolrecht van 200 euro en een rechtsplegingsvergoeding van 700 euro, die verschuldigd is aan de verwerende partij.
De tussenkomende partij wordt verwezen in de kosten van de tussenkomst, begroot op 150 euro.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting van drie januari tweeduizend twintig, door de Raad van State, IXe kamer, samengesteld uit:
Geert Van Haegendoren, kamervoorzitter,
Bruno Seutin, staatsraad
Bert Thys, staatsraad
bijgestaan door
Vera Wauters, griffier.
Vera Wauters, griffier.
De griffier
Vera Wauters
De voorzitter
Geert Van Haegendoren