Raad van State – Arrest nr. 240.939 van 7 maart 2018 – Schorsing niet-benoeming tot voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn

Rechtbank/Hof
Raad van State
Arrestnummer
240.939
Indiener
-
Datum uitspraak arrest
woensdag 7 maart 2018
Samenvatting
Raad van State – Arrest nr. 240939  van 7 maart 2018  – Schorsing niet-benoeming tot voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn
 
Rechtbank/Hof                   Raad van State
Arrestnummer                     240939
Datum uitspraak arrest        7 maart 2018
 
Samenvatting
 
Dit arrest nr. 240.939 van 7 maart 2018 beveelt de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van 30 maart 2017 van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding, houdende de niet-benoeming van Nathalie Leclaire tot voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van Wezembeek-Oppem.
 
De voorzitter van het OCMW van een randgemeente moet de kennis hebben van de taal van het taalgebied waarin de gemeente gelegen is, om het bedoeld mandaat uit te oefenen. Volgens artikel 25ter§2 bestaat het vermoeden dat de mandataris in kwestie door het feit van zijn/haar verkiezing of benoeming die taalkennis bezit. Dat vermoeden is echter weerlegbaar ten aanzien van de voorzitter van het OCMW of t.a.v. diegene die deze functie tijdelijk waarneemt. Hiervoor is een specifieke procedure – en bewijsregeling voorzien bij de raad van State. Hieruit kan worden afgeleid dat het pas vanaf (het feit van) de benoeming is van de mandataris dat het weerlegbaar vermoeden geldt.
 
In dit geval was er nog geen sprake van een benoeming, toch belet dat niet dat de benoemende overheid voorafgaandelijk aan de benoeming, mag nagaan of de kandidaat OCMW-voorzitter in een randgemeente over de vereiste taalkennis beschikt wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen zijn.
 
Het gesprek bij de gouverneur was dan ook volkomen terecht, maar uit de weergave van het gesprek zoals dat in het verslag van de gouverneur werd opgenomen blijkt volgens de Raad van State niet dat de kandidaat OCMW-voorzitter over een onvoldoende kennis van de Nederlandse taal beschikt.  Wegens tegenstrijdige verklaringen (tussen enerzijds de OCMW-voorzitter en anderzijds de gouverneur) kan de Raad van State niet meer geloof hechten aan de ene verklaring dan aan de andere. Bijgevolg werd de beslissing tot niet-benoeming niet gesteund op voldoende zwaarwichtige aanwijzingen waaruit zou blijken dat de kandidaat OCMW-voorzitter niet zou beschikken over de taalkennis die nodig is om de functie uit te oefenen.
 
 
Tekst arrest
Het arrest nr 240.939 van 7 maart 2018 wordt gewijzigd door het arrest nr. 241 100 van 23 maart 2018.
 
RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
ALGEMENE VERGADERING
ARREST
 
nr. 240.939 van 7 maart 2018
in de zaak A. 222.157/Abis-13
 
A. 222.157/Abis-13
 
In zake:                 
 
Nathalie LECLAIRE,
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Jérôme Sohier
kantoor houdend te 1000 Brussel
Émile De Motlaan 19
bij wie woonplaats wordt gekozen
 
tegen:
 
de VLAAMSE GEMEENSCHAP
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Bart Staelens
kantoor houdend te 8000 Brugge Gerard Davidstraat 46 bus 1
bij wie woonplaats wordt gekozen
en advocaat Bart Martel kantoor houdend te 1050 Brussel Louizalaan 99
 
Tussenkomende partij:
 
Frank VANDENDAEL
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Frank Judo
kantoor houdend te 1000 Brussel
Keizerslaan 3
bij wie woonplaats wordt gekozen
 
I. Voorwerp van de vordering
 
1. Met een op 8 mei 2017 ingediend verzoekschrift vordert Nathalie Leclaire onder meer de schorsing van de tenuitvoerlegging van “de beslissing d.d. 30 maart 2017 van de Vlaamse Minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding, houdende niet- benoeming van verzoekster als voorgedragen kandidaat-voorzitter van de OCMW- raad van Wezembeek-Oppem”.
 
Zij vraagt, in het opschrift van haar verzoekschrift, dat het overeenkomstig artikel 93, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State door de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak behandeld zou worden
 
II. Rechtspleging
 
2. Bij een op 30 mei 2017 ingediend verzoekschrift vraagt Frank Vandendael als tussenkomende partij te mogen optreden.
 
De verwerende party heeft een nota met opmerkingen en het administratief dossier ingediend.
 
Eerste auditeur Denis Delvax en auditeur Iris Verheven hebben een verslag opgesteld.
 
Van het verslag is aan de partijen kennis gegeven.
 
De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die op 24 oktober 2017 plaatsgevonden heeft.
 
Kamervoorzitter Johan Lust en staasraad Pascale Vandernacht hebben verslag uitgebracht.
 
Advocaten Jérôme Sohier en Manoël De Keukelaere, die voor de verzoekende partij verschijnen, advocaat Bart Staelens, die voor de verwerende partij verschijnt, en advocaat Nicolas Goethals, die loco advocaat Frank Judo voor de tussenkomende partij verschijnt, zijn gehoord.
 
Eerste auditeur Denis Delvax en auditeur Iris Verheven hebben een andersluidend advies gegeven.
 
Er is toepassing gemaakt van de bepalingen betreffende het gebruik van de talen, vervat m titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
 
III. Feiten
 
3.1. Verzoekster maakt als rechtstreeks verkozen lid deel uit van de raad voor maatschappelijk welzijn van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Wezembeek-Oppem (hierna OCMW).
 
3.2. Anne-Marie Servranckx, die sinds 2015 de functie van voorzitter van dat OCMW uitoefent, biedt op 27 december 2016 haar ontslag aan. Toen zij, op 6 januari 2015, aangesteld werd als waarnemend voorzitter, heeft de raad voor maatschappelijk welzijn er akte van genomen dat Luc Matthys als haar vervanger aangesteld wordt.
3.3. Op 10 januari 2017 neemt de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van Wezembeek-Oppem twee beslissingen:
- Verzoekster wordt verkozen tot waarnemend voorzitter en zij stelt op haar beurt Luc Matthys aan als haar vervanger.
- Verzoekster wordt voorts aan de Vlaamse Regering voorgedragen met het oog op de benoeming tot voorzitter van dat OCMW.
 
3.4. Op 11 januari 2017 dient Frank Vandendael, lid van de OCMW-raad van Wezembeek-Oppem, bij de toezichthoudende overheid een klacht in tegen die beide beslissingen, omdat hij twijfels heeft over de regelmatigheid ervan en over verzoeksters kennis van het Nederlands. Daarnaast worden nog twee andere klachten in dezelfde zin ingediend, waaronder één door Anne-Marie Servranckx, oud- voorzitter van het OCMW.
 
3.5. Naar aanleiding van die klachten vraagt de toezichthoudende overheid op 23 januari 2017 de voomoemde beslissingen bij het OCMW op. Op 2 februari 2017 worden ze aan haar overgezonden.
3.6. Op 9 februari 2017 dient Frank Vandendael bij de Raad voor Verkiezmgsbetwistingen bezwaar in tegen de aanstelling van verzoekster als waarnemend OCMW-voorzitter van Wezembeek-Oppem.
 
3.7. Verzoekster wordt opgeroepen om op 16 februari 2017 een gesprek te hebben met de provinciegouverneur van Vlaams-Brabant in het kader van de procedure met het oog op haar benoeming tot OCMW-voorzitter van Wezembeek- Oppem. Van dat gesprek wordt een verslag opgesteld dat als volgt luidt':
 
“Verslag van het gesprek met mevrouw Leclaire. kandidaat-OCMW- voorzitter van Wezembeek-Oppem,
 
Datum van het gesprek 16 februari 2017 om 17.00u
 
De gouverneur opent het gesprek met de mededeling dat het gesprek met mevrouw Leclaire kadert in de benoemingsprocedure tot OCMW- voorzitter, waarbij de gouverneur een advies aan de minister dient te geven over de kandidaat-OCMW-voorzitter. Met het gesprek poogt hij zich een goed beeld te vormen van de kandidaat-OCMW-voorzitter.
 
Vraag 1. In Wezembeek-Oppem was de 1ste OCMW-voorzitter de heer Matthys, die na 2 jaar opgevolgd werd door mevrouw Servranckx en nu na 2 jaar is mevrouw Leclaire voorgedragen als OCMW-voorzitter.
Daarnaast werd mevrouw Leclaire ook aangesteld als waarnemend OCMW-voorzitter. De gouverneur zegt dat hij vernomen heeft dat er discussie is over de waarneming. En hij vraagt of mevrouw Leclaire dit even kan toelichten.
 
Mevrouw Leclaire antwoordt dat ze tot nu toe 2 vergaderingen van het vast bureau heeft meegemaakt en 1 OCMW-raad. Ze werkt goed samen met de administratie en ze is ook beschikbaar voor de dringende vragen van de sociale assistenten. Ze geeft toe dat er een probleem is met de “sociale commissie” (mevrouw Leclaire bedoelt het bijzonder comité). Maar dat is eigenlijk geen probleem, omdat de dossiers nu in de OCMW-raad worden behandeld, en dat loopt vlot.
 
Vraag 2. De gouverneur vraagt naar het aantal leden van het bijzonder comité. Hij verduidelijkt dat het er 6 mogen zijn, maar dat er nu een probleem is door het feit dat mevrouw Servranckx, na haar ontslag als OCMW-voorzitter, wel lid blijft van het bijzonder comité. Als mevrouw Leclaire wordt toegevoegd aan het bijzonder comité zijn er 7 leden. Dus moet er iemand weggaan.
 
Mevrouw Leclaire bevestigt dit. Zij stelt dat zij zelf wel de officiële voorzitter is van het bijzonder comité Mevrouw Servranckx heeft ontslag genomen als OCMW-voorzitter en nu is dus mevrouw Leclaire de nieuwe voorzitter. Mevrouw Leclaire zegt dat de vorige voorzitter dus geen deel meer kan uitmaken van de vorige “commissie”. Mevrouw Leclaire herhaalt dat de beslissingen momenteel in de OCMW-raad genomen worden, met alle leden, en dat dit goed werkt. Zelf is ze positief over deze werkwijze, want zo heeft iedereen kermis van de dossiers.
 
Vraag 3. De gouverneur vraagt wat er dan gebeurt met de commissie patrimonium. De gouverneur zegt dat de burgemeester hem gezegd heeft dat, door het feit dat het bijzonder comité niet rechtsgeldig meer samengesteld is, ook de commissie patrimonium niet meer bijeen mag komen. En dat alles nu in de OCMW-raad moet besproken worden.
 
Mevrouw Leclaire bevestigt dit.
 
De gouverneur vraagt wat de commissie patrimonium allemaal doet/beslist.
 
Mevrouw Leclaire antwoordt: “Die doet voorstellen wat te doen met terreinen ”. Ook hier vindt zij het best dat dit met alle leden van de OCMW- raad gebeurt. Er is volgens haar geen aparte commissie daarvoor nodig. Dat werkte ook niet goed, volgens mevrouw Leclaire. Het is het beste om alles in de OCMW-raad zelf te bespreken.
 
Vraag 4. De gouverneur vraagt of er een rusthuis is in het OCMW?
 
Het antwoord van mevrouw Leclaire is: Neen, maar er is wel een “project voor het bouwen”. En dat zal zijn “voor verschillende mensen, zowel arme mensen, jonge koppels als oude mensen”. Bedoeling is om dit project deels privé deels OCMW te financieren.
 
Vraag 5. De gouverneur vraagt uit hoeveel ambtenaren het OCMW bestaat.
 
Mevrouw Leclaire antwoordt: Ongeveer 30. Naast de sociaal assistenten, zijn er ook nog de secretaris en het keukenpersoneel voor het sociaal restaurant. Er zijn ook activiteiten voor senioren, er wordt o.m. een informaticacursus georganiseerd, er is dit jaar ook een carnavalsfeestje met een wedstrijd voor de kideren. Mevrouw Leclaire bevestigt dat het OCMW moeite doet om de dienstverlening te verbeteren.
 
Vraag 6. De gouverneur vraagt of er discussie is met het college over de financiële bijdrage die de gemeente voor het OCMW moet betalen?
 
Mevrouw Leclaire antwoordt dat er geen discussie is. Ze stelt dat het OCMW een groot budget heeft dat komt van de gemeente en dat dit een overeenkomst is tussen de twee besturen. Daar is geen discussie over, zegt mevrouw Leclaire. Als het OCMW iets nodig heeft, wordt dit besproken met het college.
 
Vraag 7. De gouverneur komt nog eens terug op de stemming in de OCMW-raad voor de aanstelling als waarnemend voorzitter. U bent voorgedragen als kandidaat-voorzitter en u bent aangesteld als waarnemend voorzitter (met 4 stemmen voor mevrouw Leclaire/4 stemmen voor mevrouw Servranckx/1 onthouding - gevolg, de jongste kandidaat, zijnde mevrouw Leclaire, haalt het). Gelet op het stemgedrag bij deze beslissing vraagt de gouverneur zich af of het binnen de OCMW-raad moeilijk was om tot dit besluit te komen? Is de eensgezindheid binnen de OCMW-raad niet erg groot of valt dat nog wel mee?
 
Mevrouw Leclaire stelt dat er een politieke overeenkomst was Ze zegt dat mevrouw Servranckx een goede voorzitter was. Mevr Leclaire denkt dat het beter is zoals het nu is; zij is nu begonnen als OCMW-voorzitter en het gaat goed, zegt ze.
 
De gouverneur bedankt mevrouw Leclaire voor het gesprek.
 
Verslaggever: [N.P.], ABB
 
Conclusie van het gesprek:
 
Het gesprek met mevrouw Leclaire verliep in het Nederlands, zij het erg moeizaam. Mevrouw Leclaire heeft noties van het Nederlands. Twee tot drie keer verstond mevrouw Leclaire de vraag niet meteen en herformuleerde ik de vraag. Ik heb de stellige indruk dat mevrouw Leclaire onvoldoende Nederlands kent om alles te zeggen over een onderwerp wat ze zou willen zeggen. Ze is zeer beperkt in haar kennis van het Nederlands en slaagt er niet in om een volledige redenering te ontwikkelen in het Nederlands. Er kunnen dus vragen gesteld worden bij haar huidige kennis van het Nederlands Ze heeft zelf spontaan niets gezegd over haar Nederlands en ook niet laten blijken dat ze eraan zou werken”.
 
3.8. Op 27 februari 2017 vernietigt de toezichthoudende overheid de beslissing van het OCMW van Wezembeek-Oppem houdende aanstelling van verzoekster als waarnemend voorzitter van dat OCMW om redenen die verband houden met de aanstellingsprocedure. Verzoekster heeft de schorsing en de nietigverklaring van die beslissing gevorderd en die zaak is ingeschreven onder rolnummer A 221 817/Abis-11.
 
3.9. Op 22 maart 2017 vernietigt de Raad voor Verkiezmgsbetwistingen op zijn beurt de voomoemde beslissmg van het OCMW van Wezembeek-Oppem houdende aanstelling van verzoekster als waarnemend voorzitter, om dezelfde
redenen als de toezichthoudende overheid. Verzoekster heeft tegen die beslissing een beroep met volle rechtsmacht ingesteld, dat ingeschreven is onder rolnummer A.221.817/Abis-11.
 
3.10. Op 10 maart 2017 brengt de provinciegouverneur van Vlaams-Brabant een advies uit waarin hij voorbehoud aantekent bij de voordracht van verzoekster voor de benoeming als OCMW-voorzitter van Wezembeek-Oppem, omdat hij de kennis van het Nederlands van betrokkene onvoldoende acht. Dat advies luidt als volgt:
 
“Advies van de provinciegouverneur met betrekking tot de voordracht van mevrouw Nathahe Leclaire voor het ambt van OCMW-voorzitter van de gemeente Wezembeek-Oppem
 
De Deputatie van de provmcie Vlaams-Brabant heeft op 3 januari 2013 de rechtstreekse verkiezing van de schepenen en van de leden van de raad en het vast bureau voor maatschappelijk welzijn in de gemeente Wezembeek-Oppem geldig verklaard.
 
In toepassing van de verkiezingsakkoorden van oktober 2012, heeft mevrouw Anne-Marie Servranckx op 20 december 2016 schriftelijk haar ontslag ingediend als voorzitter van het OCMW van Wezembeek-Oppem met ingang van de eerste zitting van de OCMW-raad in 2017.
 
Bij gebrek aan een ontvankelijke akte van voordracht is de OCMW-raad van Wezembeek-Oppem in zitting van 10 januari 2017 onmiddellijk overgegaan tot de verkiezing van een nieuwe voorzitter conform artikel 53, §3 van het OCMW-decreet van 19 december 2008. Mevrouw Nathalie Leclaire werd met eenparigheid van stemmen verkozen bij geheime stemming.
 
Vervolgens werd mevrouw Nathalie Leclaire krachtens artikel 25bis van de Organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn door de OCMW-raad voorgedragen als kandidaat-OCMW-voorzitter van de gemeente Wezembeek-Oppem.
 
Haar aanstelling tot waarnemend voorzitter, in afwachting van de benoeming door de Vlaamse regering, werd door bevoegd minister Liesbeth Homans op 27 februari 2017 vernietigd omdat de OCMW-raad hierbij buiten haar bevoegdheid is getreden door het niet toepassen van artikel 54 van het OCMW-decreet. Tegen haar aanstelling tot waarnemend OCMW-voorzitter werden bij mijn ambt drie klachten ingediend door zowel raadsleden als burgers.
 
Met betrekking tot mevrouw Nathalie Leclaire heb ik kunnen vaststellen dat:
- de kandidaat-OCMW-voorzitter zich met in één der gevallen van onverenigbaarheid bevindt zoals bedoeld in artikel 7, 8 en 9 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;
- de kandidaat-OCMW-voorzitter een getuigschrift van inschrijving in de bevolkingsregisters van de gemeente Wezembeek-Oppem heeft voorgelegd waaruit blijkt dat de kandidaat de Belgische nationaliteit heeft,
- de kandidaat-OCMW-voorzitter een uittreksel uit het strafregister, model 1, heeft voorgelegd waarop geen veroordelingen vermeld zijn.
 
In zijn advies d.d. 3 maart 2017 meldt de procureur-generaal bij het Hof van Beroep van Brussel mij dat de kandidaat-OCMW-voorzitter over een blanco strafregister beschikt. Mevrouw Leclarre is enkel gekend voor een dossier uit 2007 met betrekking tot illegaal bezit van een verboden wapen. Dit dossier werd door de procureur des Konings van Halle-Vilvoorde zonder gevolg geklasseerd om reden van “afwezigheid van voorgaanden”. Hij geeft in zijn advies niet aan bezwaar te hebben met het feit dat betrokkene wordt voorgedragen voor het ambt van OCMW-voorzitter te Wezembeek-Oppem.
 
Bij mijn ambt is bovendien geen enkel feit bekend dat aanleiding heeft gegeven of nog zou kunnen geven tot een tuchtmaatregel ten aanzien van de kandidaat-OCMW-voorzitter.
Ik wil wel een bedenking maken met betrekking tot de geschiktheid van de voorgedragen kandidate. Op 16 februari 2017 heb ik op mijn kabinet een gesprek gehad met mevrouw Nathalie Leclaire met als doel een goed beeld te krijgen van de kandidaat-OCMW-voorzitter.
 
Uit de conclusies van ons gesprek, genotuleerd in bijgevoegd verslag d.d 16 februari 2017, meen ik te moeten besluiten dat mevrouw Nathalie Leclaire onvoldoende Nederlands kent om alles in het Nederlands uit te spreken wat ze mij zou willen zeggen over een OCMW-gerelateerd onderwerp. Haar kennis van de Nederlandse taal is te beperkt om een volledige redenering in het Nederlands te ontwikkelen.
 
Mevrouw Nathalie Leclaire heeft zelf niet spontaan iets gezegd over haar kennis van het Nederlands. Ze heeft evenmin laten blijken dat ze eraan zou willen werken.
 
Ik ben dan ook bezorgd over de goede werking van het OCMW, met name over het verloop van de vergaderingen van het bijzonder comité en van de OCMW-raad en over de contacten met personeel, cliënten of partners van het OCMW. Wanneer het OCMW wordt voorgezeten door een voorzitter, wiens kennis van de Nederlandse taal onvoldoende is om zich accuraat uit te drukken in het Nederlands (de voertaal van de vergaderingen en de taal die voor de meeste contacten moet worden gebruikt), dan roept dit vragen op over de goede werking.
 
Een geringe kennis van het Nederlands kan een vlotte en correcte ambtsuitoefening in de weg staan, en het moreel gezag van een voorzitter ondermijnen.
 
Om die redenen teken ik voorbehoud aan bij de benoeming van mevrouw Nathalie Leclaire tot OCMW-voorzitter van de gemeente Wezembeek-Oppem.”
 
3.11. Op 30 maart 2017 vernietigt de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijdmg de beslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van Wezembeek-Oppem d.d. 10 januari 2017 houdende voordracht van verzoekster voor de benoeming als voorzitter van dat OCMW omdat zij niet aantoont van het Nederlands de kennis te hebben die nodig is om het voormelde ambt uit te oefenen.
 
Dat is de bestreden handeling, die als volgt gemotiveerd is:
 
“Ministerieel besluit houdende de niet-benoeming van mevrouw Nathalie Leclaire tot OCMW-voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van Wezembeek-Oppem
 
DE VLAAMSE MINISTER VAN BINNENLANDS BESTUUR, INBURGERING, WONEN, GELIJKE KANSEN EN ARMOEDEBESTRIJDING,
 
Bevoegdheid
Besluit van de Vlaamse Regering van 25 juli 2014 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering, artikel 2, § 5, eerste lid, 1°, artikels, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 17 oktober 2014.
 
Juridisch kader
Artikel 25bis en 25ter van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij decreet van 19 december 2008.
 
Artikel 23 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken van 18 juli 1966 (SWT).
 
Artikel 58 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken van 18 juli 1966 (SWT).
 
Omzendbrief BB/2012/2 van 19 oktober 2012 betreffende de start van de lokale en provinciale bestuursperiode.
 
Feiteliike context
Mevrouw Leclaire werd op 10 januari 2017 door de OCMW-raad voorgedragen als nieuwe OCMW-voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van Wezembeek-Oppem.
 
Tegen deze beslissing werden drie klachten ingediend bij de toezichthoudende overheid. In deze drie klachten wordt telkens de zeer beperkte tot geen kennis van het Nederlands van mevrouw Leclaire aangekaart met daaraan gekoppeld bedenkingen over haar geschiktheid als OCMW-voorzitter.  Eén van de klagers, OCMW-raadshd van Wezembeek-Oppem, stelt bovendien dat de kandidaat-OCMW-voorzitter in haar contacten met de OCMW-administratie hoofdzakelijk Frans spreekt. Gedurende de laatste vier jaar waren de enkele vragen die ze wenste te stellen in het Frans, in het Engels of via andere raadsleden. Als gevolg van deze drie klachten heeft de gouverneur van Vlaams-Brabant een gesprek gehad met mevrouw Leclaire op 16 februari 2017.
 
Advisering en raadpleging
Op 3 maart 2017 heeft de procureur-generaal van het Hof van Beroep te Brussel een advies uitgebracht. De procureur-generaal stelt in zijn advies dat mevrouw Leclaire over een blanco strafregister beschikt.
 
Op 10 maart 2017 heeft de provmciegouvemeur van Vlaams-Brabant een advies met voorbehoud uitgebracht. Dit advies is gebaseerd op het gesprek dat de gouverneur had met mevrouw Leclaire op 16 februari 2017.
 
Verantwoording
De omzendbrief BB/2012/2 van 19 oktober 2012 betreffende de start van de lokale en provinciale bestuursperiode bepaalt dat de benoemmgsprocedure (o.a. onderzoek van de voordracht) voor de OCMW-voorzitters van de raad voor maatschappelijk welzijn van de zes randgemeenten en Voeren dezelfde is als die van de burgemeesters. De omzendbrief bepaalt hierover het volgende 'Nadat hij die controles heeft uitgevoerd en nadat hij het advies van de procureur-generaal heeft ontvangen, brengt de provmciegouvemeur aan de minister een omstandig advies uit over de geschiktheid van de kandidaat om het ambt van burgemeester te vervullen Dat advies mag zich met beperken tot de weergave van de resultaten van het onderzoek dat hij heeft verricht naar de ontvankelijkheid van de voordracht. De provinciegouverneur wordt geacht ook zijn persoonlijke visie te geven over de voorgedragen kandidaat. Belangrijk hierbij is het oordeel van de provinciegouverneur over de bekwaamheden en morele kwaliteiten van de kandidaat die nodig zijn voor een correcte uitoefening van het ambt van burgemeester’
 
De voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van Wezembeek-Oppem wordt niet rechtstreeks verkozen, maar benoemd door de minister op voorstel van de OCMW-raad. Een voldoende kennis van het Nederlands is een voorwaarde om tot benoeming van de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van Wezembeek-Oppem te kunnen overgaan. Dat volgt uit artikel 25ter, § 1, OCMW-wet waarin wordt bepaald:
‘In de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8, 3° tot 10°, van de wetten op het gebruik van de talen m bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, moet de voorzitter, elk lid van de raad voor maatschappelijk welzijn en eenieder die het ambt van voorzitter van een raad voor maatschappelijk welzijn waarneemt, voor het uitoefenen van zijn ambt, van de taal van het taalgebied waarin de gemeente gelegen is, de kennis hebben die nodig is om het bedoeld mandaat uit te oefenen.’
 
Luidens artikel 25ter, § 2, OCMW-Wet bestaat ‘door het feit van hun verkiezing of benoeming’ het vermoeden dat onder meer de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn, de voorgeschreven taalkennis bezit. Dat vermoeden is evenwel enkel ‘onweerlegbaar ten aanzien van elke voor het uitgeoefende mandaat rechtstreeks door de bevolking verkozen mandataris’. Ten aanzien van andere ‘mandatarissen’, en dus ten aanzien van alle mandatarissen zodra die een mandaat uitoefenen waarin zij niet rechtstreeks werden verkozen, kan dat vermoeden worden weerlegd Dat laatste kan enkel op verzoek van een hd van de raad voor maatschappelijk welzijn.
Dat hd van de raad voor maatschappelijk welzijn moet dan het bewijs leveren van ernstige aanwijzmgen die dat vermoeden kunnen weerleggen, afgeleid uit een rechterlijke beslissmg, de bekentenis van de mandataris of de uitoefening van zijn ambt als individuele bestuursoverheid Het verzoek wordt bij de Raad van State behandeld volgens een afwijkende procedure. Dat beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden te rekenen ‘vanaf de dag van de eedaflegging’ ‘als voorzitter’ (art 25ter, § 3, OCMW-Wet).
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het pas vanaf ‘(het feit van) de benoeming’ is van ‘de mandataris’ dat het weerlegbaar vermoeden geldt en dat ook de regeling inzake de weerlegging van dat vermoeden, daarin begrepen een specifieke procedure- en bewijsregeling voor de Raad van State, toepasselijk wordt.
 
Deze specifieke regeling belet niet dat de benoemende overheid, voorafgaandelijk aan de benoeming, meer bepaald op het ogenblik van de beoordeling van de benoeming en dus op het ogenblik waarop zij de voorgedragen kandidaat op zijn merites beoordeelt, nagaat of de voorgedragen kandidaat over de vereiste taalkennis beschikt. Op dat ogenblik is er van ‘het feit van de benoeming’ immers per hypothese nog geen sprake. Bovendien spreekt de benoemende overheid zich enkel uit over de taalkennis van een ‘kandidaat’ voor de uitoefening van een mandaat waarin hij met door de bevolking rechtstreeks is verkozen, en niet over de taalkennis van een ‘mandataris’.
 
De tot benoeming bevoegde overheid kan dus ook nagaan of de voorgedragen kandidaat aan de taalkermisvereiste voldoet.
 
De OCMW-Wet bepaalt niet op welke wijze de vereiste kennis, in dit geval het Nederlands, moet worden beoordeeld in de fase die aan de benoeming voorafgaat. Deze beoordeling gebeurde door een gesprek dat de gouverneur had met mevrouw Leclaire op 16 februari 2017.
 
Dat de toezichthoudende overheid reeds voor de benoeming de taalkennis van een kandidaat mag/moet nagaan blijkt uit volgende arresten van de Raad van State:
 
‘De minister moet de voordracht toetsen aan de vereisten van een goed en efficiënt bestuur.
Goed bestuur veronderstelt niet alleen een stabiele meerderheid, maar impliceert evenzeer dat een kandidaat die met voldoet aan de vereisten van de taalwetgeving, niet voor benoeming kan worden voorgedragen De benoemende overheid had moeten nagaan of de rechtens vereiste taalkennis bestond op de dag dat de benoeming uitwerking moest krijgen ’ (Arrest van de Raad van State nr. 26 943 van 30 september 1986)
‘De benoemende overheid moet dus met vooraf nagaan of de betrokkene de bestuurstaal effectief kent, tenzij wanneer voldoende ernstige aanwijzingen het vermoeden van taalkennis doen wankelen ’
(Raad van State nr. 26.941 van 30 september 1986).
 
‘Krachtens artikel 58 van de gecoördineerde bestuurstaalwetten is de gouverneur van de provmcie Brabant ten gevolge van verzoekers bezwaarschrift gehouden de verkiezing tot voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn te toetsen op haar verenigbaarheid met de gecoördineerde wetten op het gebruik der talen m bestuurszaken en zich daarover uit te spreken ’
(Arrest van de Raad van State nr 27.411 van 15 januari 1987)
 
‘De voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn moet het Nederlands gebruiken zonder de hulp van een vertaler of een tolk en derhalve moet hij die taal kennen. De omstandigheid dat het ambt uitgeoefend wordt in een randgemeente verandert daar niets aan.’
(Arrest van de Raad van State nr. 27 411 van 15 januari 1987)
 
Ook de bestuurstaalwet van 18 juli 1966 houdt de verplichting in voor een OCMW-voorzitter om de taal van het gebied te gebruiken en bijgevolg te kennen.
 
Artikel 23 SWT bepaalt:
Iedere plaatselijke dienst die gevestigd is m de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Lmkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Wezembeek-Oppem, gebruikt uitsluitend de Nederlandse taal in zijn binnendiensten, in zijn betrekkingen met de diensten waaronder hij ressorteert en zijn betrekkingen met de diensten uit het Nederlandse taalgebied en die uit Brussel-Hoofdstad.
 
De voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn is een als individuele bestuursautoriteit optredende openbare mandataris en dient bijgevolg te worden beschouwd als een ‘openbare dienst’ m de zin als bedoeld m artikel 1 van de gecoördineerde bestuurstaalwetten. De bepalingen van deze wetten zijn bijgevolg van toepassing op de OCMW-voorzitter.
 
Overwegende dat uit het dwingend voorschrift van artikel 23 van de bestuurstaalwetten volgt dat de OCMW-voorzitter het Nederlands moet gebruiken zonder de hulp van een vertaler of tolk en derhalve die taal moet kennen
(Arrest van de Raad van State nr. 27.411 van 15 januari 1987)
 
Uit voorgaande blijkt bijgevolg dat een OCMW-voorzitter m een randgemeente de Nederlandse taal moet kennen en dat deze mag getoetst worden vóór de benoeming wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen zijn In dat geval mag de benoemende overheid zich met steunen op het vermoeden van kennis van de Nederlandse taal en dient hij na te gaan of de betrokkene wel degelijk over de vereiste taalkennis beschikt. Gelet op de drie klachten waarin wordt verwezen naar het feit dat mevrouw Leclaire geen tot een gebrekkige kennis heeft van het Nederlands, werd mevrouw Leclaire dan ook uitgenodigd voor een gesprek bij de gouverneur.
 
Het gesprek vond plaats op 16 februari 2017 De in de drie klachten geformuleerde bedenkingen inzake de geringe kennis van het Nederlands, werden bevestigd in het gesprek dat de gouverneur met mevrouw Leclaire had. De gouverneur besluit dat haar kennis van de Nederlandse taal te beperkt is om een volledige redenering in het Nederlands te ontwikkelen De gouverneur uit zijn bezorgdheid over de goede werkmg van het OCMW, met name over het verloop van de vergaderingen van het bijzonder comité en de OCMW- raad, alsook over de contacten met het personeel, de cliënten of de partners van het OCMW van Wezembeek-Oppem De geringe kennis van het Nederlands van mevrouw Leclaire staat een vlotte en correcte ambtsuitoefening in de weg en kan het moreel gezag van de voorzitter ondermijnen. Om die reden wordt mevrouw Nathalie Leclaire met geschikt bevonden om het mandaat van OCMW-voorzitter uit te kunnen oefenen.
 
BESLUIT.
 
Enig artikel. Mevrouw Nathalie Leclaire wordt met benoemd tot OCMW- voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van Wezembeek-Oppem, provincie Vlaams-Brabant
 
Tegen deze beslissing kan een beroep tot nietigverklaring of een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging worden ingediend bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State Het verzoekschrift wordt mgediend, hetzij elektronisch via een beveiligde website van de Raad van State (httpV/eproadmin.raadvst-consetatbe), of met een ter post aangetekende brief die wordt toegezonden aan de Raad van State (Wetenschapsstraat 33 te 1040 Brussel). Het verzoekschrift wordt mgediend binnen een termijn van zestig dagen nadat de beslissing werd betekend.”
 
IV. Tussenkomst
 
4. Als lid van de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van Wezembeek-Oppem heeft Frank Vandendael er belang bij dat de voormelde raad regelmatig samengesteld zou zijn. Zijn op 30 mei 2017 ingediend verzoek tot tussenkomst wordt ingewilligd.
 
V. Schorsingsvoorwaarden
 
Standpunten van de partijen
 
5. Verzoekster betoogt in hoofdorde dat haar vordering tot schorsing behandeld dient te worden in het raam van de artikelen 16bis en 16ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot hervorming der instellingen’ (hierna de bijzondere wet van 8 augustus 1980). Volgens haar heeft de verwerende partij zich schuldig gemaakt aan schending van artikel 25ter van de organieke wet van 8 juli 1976 ‘betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn’ (hierna de OCMW-wet), welk artikel ingevoegd is bij de zogenoemde pacificatiewet en een specifieke waarborg vormt voor de Franstaligen van de randgemeenten. Ze leidt daaruit af dat het voomoemde artikel 16ter van toepassing is en dat de Raad van State de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling kan schorsen als ten minste één middel ernstig bevonden wordt, terwijl de voorwaarde van de spoedeisendheid niet onderzocht hoeft te worden In ondergeschikte orde geeft ze een uiteenzetting van de spoedeisendheid.
6. De verwerende partij voert aan dat de kwestie van de spoedeisendheid en van de toepassmg van de voomoemde artikelen 16bis en 16ter nauw samenhangt met het onderzoek van het eerste middel. Volgens haar is het voornoemde artikel 25ter in casu niet van toepassing, aangezien verzoekster nog niet benoemd is tot voorzitter van het OCMW van Wezembeek-Oppem maar louter voorgedragen wordt als kandidaat voor die functie en dat ze zich, in deze fase, niet kan beroepen op het vermoeden iuris tantum dat zij van het Nederlands wel degelijk de kennis heeft die nodig is om de functie van voorzitter van het OCMW uit te oefenen Zij stelt bijgevolg dat het voomoemde artikel 16ter niet van toepassing is.
 
7. De tussenkomende partij is eveneens van mening dat de artikelen 16bis en 16ter van de bijzondere wet in casu met van toepassing zijn, dat verzoekster zich als kandidaat voor de benoeming tot voorzitter van het OCMW van Wezembeek-Oppem niet kan beroepen op het vermoeden van kennis van het Nederlands, aangezien zij niet in die functie benoemd is en dat het tweede en het derde middel van het beroep hoe dan ook geen verband houden met de problematiek van de bescherming van de Franstaligen in de randgemeenten.
 
Beoordeling
 
De artikelen 16bis en 16ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 luiden als volgt:
 
“Art. 16bis. De decreten, reglementen en administratieve handelingen van de gemeenschappen en de gewesten en de handelingen, reglementen en verordeningen van de plaatselijke besturen mogen geen afbreuk doen aan de op 14 oktober 2012 bestaande waarborgen die de Franstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen m bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en de Nederlandstaligen, respectievelijk Franstaligen en Duitstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 8 van diezelfde wetten.
 
Art 16ter. Tot de schorsing van een norm of een handeling kan worden besloten door het Grondwettelijk Hof of de Raad van State indien ernstige middelen de vernietiging van de norm of de handeling rechtvaardigen op grond van artikel 16bis.”
 
9. In haar eerste middel voert verzoekster inzonderheid de schending aan van de artikelen 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en 25ter van de OCMW-wet. Als dit middel ernstig bevonden wordt, is er geen reden om de voorwaarde met betrekking tot de spoedeisendheid na te gaan In het andere geval dienen de overige middelen van het beroep onderzocht te worden waarin geen schending van het voomoemde artikel 16bis aangevoerd wordt Indien die middelen of één ervan ernstig bevonden wordt (worden), zal toepassing gemaakt dienen te worden van artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en zal nagegaan dienen te worden of de zaak te spoedeisend is voor een behandeling ervan in een beroep tot nietigverklaring.
 
VI. Eerste middel
 
Standpunten van de partijen
 
10. Het eerste middel wordt ontleend aan schendmg van artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, van artikel 25ter van de OCMW-wet, van het beginsel van de materiële motivering van bestuurshandelingen en van de beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder van het zorgvuldigheidsbeginsel.
 
Verzoekster betoogt dat uit artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 volgt dat de gewesten bevoegd zijn inzake ondergeschikte besturen behoudens de uitdrukkelijk vermelde uitzondermgen. Volgens haar heeft één van die uitzonderingen betrekking op de regelingen die krachtens de pacifïcatiewet van 9 augustus 1988 opgenomen zijn in onder andere de gemeentewet, de gemeentekieswet en de OCMW-wet. Ze beklemtoont dat het Grondwettelijk Hof, onder meer in zijn arrest nr. 35/2003 van 25 maart 2003, benadrukt heeft dat deze specifieke regelingen begrepen moeten worden m de bredere context van de communautaire evenwichten.
 
Zij merkt allereerst op dat de bestreden handeling als rechtsgrond het voomoemde artikel 25ter heeft en herinnert er vervolgens aan dat de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn van de randgemeenten krachtens artikel \lbis van de OCMW-wet rechtstreeks gekozen worden door de vergadering van de gemeenteraadskiezers en wel op dezelfde dag als de gemeenteraadsverkiezingen.
 
Zij wijst erop dat uit het voomoemde artikel 25ter, § 2, volgt dat zij, door het feit van haar verkiezing, het vermoeden geniet voldoende taalkennis te bezitten. Volgens haar kan dat vermoeden enkel en alleen weerlegd worden als er een bewijs is geleverd van "ernstige aanwijzingen". Zij geeft aan dat dit bewijs door de wet limitatief beperkt is doordat daarin verwezen wordt naar hetzij een rechterlijke beslissing, hetzij een bekentenis van de mandataris, hetzij de uitoefening van zijn ambt als individuele bestuursoverheid.
 
Zij onderstreept dat er in casu geen rechterlijke beslissing voorhanden is en dat er evenmin enige bekentenis van harentwege is. Zij stelt voorts dat er geen bewijs bestaat dat geput is uit de uitoefening van haar ambt als individuele bestuursoverheid, aangezien ze tot op heden nog nooit de kans heeft gekregen om een ambt waar te nemen dat in aanmerking zou komen als individuele bestuursoverheid.
 
Ze voert aan dat er geen reden kan zijn dat de verwerende partij bij de benoeming van een verkozen mandataris voor een ambt als voorzitter over ruimere toetsingsmogelijkheden zou beschikken met betreklang tot de taalkennis van de mandataris dan die welke door de pacifïcatiewet aan de Raad van State toegekend zijn voor de beoordeling van eventuele geschillen met betrekking tot de taalkennis van mandatarissen m faciliteitengemeenten.
 
Volgens haar steunt de bestreden beslissing op elementen waarop de verwerende partij zich wettelijk niet mag baseren om te besluiten tot een gebrek aan taalkennis in haren hoofde. Ze voegt daaraan toe dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat de regeling inzake weerlegging van het vermoeden niet zou gelden in geval van benoeming. Ze stelt voorts dat het frappant is vast te stellen dat de in de bestreden beslissing geciteerde rechtspraak voortkomt uit arresten die in 1986 en 1987 uitgesproken zijn tijdens een periode van communautaire spanningen, en die dus dateren van vóór de pacifïcatiewet.
 
Ze herinnert eraan dat na die arresten bij de pacifïcatiewet voor elke verkozen mandataris een wettelijk vermoeden van taalkennis ingevoerd is, dat slechts onder beperkte voorwaarden weerlegd kan worden en dat de pacifïcatiewet met alleen voor de verkozen mandataris maar ook voor de benoemde voorzitter in deze bescherming voorziet. Verzoekster leidt daaruit af dat moeilijk betwijfeld kan worden dat deze regeling ook geldt voor een verkozen mandataris die voorgedragen wordt voor een benoeming als voorzitter.
 
Daarover anders beslissen zou, volgens haar, een schending inbonden van de rechtsstelsels en waarborgen bedoeld in artikel \6bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, alsook van artikel 25ter, § 2, van de OCMW-wet.
 
Zij leidt daaruit af dat de motivering in rechte van de bestreden handeling niet afdoende is en dat de zorgvuldigheidsplicht niet nagekomen is, aangezien de bestreden beslissmg niet op een zorgvuldige wijze voorbereid is en met gestoeld is op een correcte feitenvinding.
 
11. De verwerende partij hermnert er m de eerste plaats aan dat degene die het ambt van voorzitter van een OCMW waarneemt, moet beschikken over de nodige kennis van de taal van het taalgebied waarin het OCMW gelegen is en dat verzoekster, als zij in dat ambt benoemd wenst te worden, aan die voorwaarde moet voldoen. Ze stelt evenwel vast dat er drie klachten ingediend zijn die twijfel doen rijzen over de mate waarin verzoekster Nederlands kent. Volgens haar voorziet artikel 25ter, § 2, tweede lid, van de OCMW-wet m een vermoeden iuris et de iure van taalkennis voor onder meer de rechtstreeks door de bevolking verkozen mandataris.
 
Ze legt uit dat de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van Wezembeek-Oppem evenwel met rechtstreeks verkozen maar wel benoemd wordt, zodat verzoekster zich niet op dat vermoeden iuris et de iure kan beroepen.
 
Wat artikel 25ter, § 2, derde lid, van de OCMW-wet betreft, onderstreept zij dat het een vermoeden iuris tantum van taalkennis invoert ten aanzien van de niet-verkozen maar benoemde voorzitter, dat binnen bepaalde limieten weerlegd kan worden.
 
Ze beklemtoont echter dat verzoekster, in casu, geen benoemde voorzitter is en dat het vermoeden, als rechtsgevolg, pas ingaat vanaf de benoeming.
 
Zo is zij van mening dat de redenering van verzoekster tegen de ratio en de redenering van de wet ingaat. Ze stelt voorts dat het belang van de benoemmg die leidt tot het gelden van het vermoeden iuris tantum, het belang van de aan de benoemmg voorafgaande toetsing onderstreept.
 
Ze merkt bovendien op dat de aanwijzingen bedoeld in artikel 25ter, § 2, derde lid, inzake de weerleggmg van het vermoeden mns tantum, betrekking hebben op het uitoefenen van een bepaald mandaat en dat daarvan pas sprake kan zijn zodra de voorzitter benoemd is. Zij bestempelt verzoeksters redenering als een holle cirkelredenering die erop neer zou komen dat wie dan ook tot voorzitter van het OCMW benoemd zou mogen worden, zonder dat nagegaan zou hoeven te worden of aan de nochtans determinerende voorwaarden van artikel 25ter, § 1, voldaan is.
 
De verwerende partij voegt daaraan nog toe dat verzoekster artikel 23 van de Grondwet uit het oog verliest en dat het goed functioneren van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn voor tal van rechtssubjecten van levensbelang is. Wanneer een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn geleid wordt door een voorzitter die de taal van het taalgebied niet kent, impliceert dit volgens haar dat voor deze rechtzoekenden, en inzonderheid voor de zwaksten in de maatschappij, artikel 23 van de Grondwet een dode letter dreigt te blijven.
 
Ze meent dat het net niet van zorgvuldig bestuur zou getuigen als er lukraak tot benoeming overgegaan zou worden, waarna de toetsmg van de taalkennis tegen het vermoeden iuns tantum in, slechts in beperkte gevallen mogelijk zou zijn Zo ook zou het volgens haar volstrekt onzorgvuldig zijn dat er dan maar binnen zeer enge matrijzen een procedure opgestart zou moeten worden, waarbij de taken inzake toetsing van de taalkennis dan naar de Raad van State doorgeschoven zouden worden.
 
Daaruit besluit ze dat het aan de overheid staat om, met het belang van het goed functioneren van de raad voor maatschappelijk welzijn voor ogen en ten behoeve van de mensen die op het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een beroep moeten doen, de taalkennis van de kandidaat-voorzitter naar behoren te toetsen.
 
12. De tussenkomende partij bevestigt dat verzoekster ten gevolge van haar verkiezing als lid van de raad voor maatschappelijk welzijn een vermoeden inzake taalkennis geniet op grond van artikel 25 ter, § 2, tweede lid, van de OCMW-wet. Ze meent echter dat dit vermoeden geenszins kan volstaan opdat verzoekster benoemd zou kunnen worden tot voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn.
 
Ze merkt op dat artikel 25/er, § 1, van de OCMW-wet, wat de vereiste taalkennis betreft, een onderscheid maakt tussen de verschillende mandaten die binnen de raad voor maatschappelijk welzijn uitgeoefend kunnen worden. Volgens haar bepaalt dat artikel dat eenieder “voor het uitoefenen van zijn ambt” de kennis van de taal in kwestie moet hebben “die nodig is om het bedoeld mandaat uit te oefenen”. Wat paragraaf 2 betreft, legt zij uit dat daarbij vermoedens van taalkennis mgesteld worden maar dat die vermoedens slechts bestaan voor de rechtstreeks verkozen of benoemde mandatarissen Zij geeft aan dat “ten aanzien van elke voor het uitgeoefende mandaat rechtstreeks door de bevolking verkozen mandataris” een onweerlegbaar vermoeden van taalkennis geldt. Wat de mandatarissen betreft die niet rechtstreeks verkozen worden maar die benoemd dienen te worden, onderstreept ze dat het om een weerlegbaar vermoeden gaat en dat dit onder andere het geval is voor de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn.
 
Daaruit volgt volgens haar dat de vereiste taalkennis verschilt al naargelang het mandaat dat wordt uitgeoefend, meer bepaald al naargelang het gaat om een raadslid, dan wel om de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn. Een dergelijk onderscheid geldt logischerwijze ook voor de hiermee gepaard gaande vermoedens van taalkennis.
 
De tussenkomende partij verwijst eveneens naar arrest nr. 50.793 d d. 19 december 1994 van de Raad van State, waarin met betrekking tot geschillen m de gemeente Voeren gesteld wordt dat “degene voor wie het onweerlegbaar vermoeden geldt dat hij voor het ambt van schepen de vereiste kennis van het Nederlands heeft, niet meteen geacht kan worden de taalkennis te hebben voor de uitoefening van het ambt van waarnemend burgemeester, zoals omgekeerd de weerlegging van het vermoeden van taalkennis van de waarnemend burgemeester, het onweerlegbare vennoeden van de vereiste taalkennis van de verkozen schepen onverkort laat bestaan”.
 
Zij voert voorts aan dat de verkiezing waarvan sprake is in het voomoemde artikel I5ter, § 2, eerste lid, alleen betrekking heeft op de verkiezing van de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn en met op het besluit van de raad voor maatschappelijk welzijn waarbij een kandidaat voorgedragen wordt als voorzitter van het OCMW. Op dat punt verwijst ze eveneens naar het advies van de afdelmg Wetgeving van de Raad van State over het voorontwerp van wet dat geleid heeft tot de pacificatiewet waarin gesteld wordt dat de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn niet door de raad voor maatschappelijk welzijn verkozen wordt, maar door de Komng benoemd wordt.
 
Ze herhaalt dat verzoekster voor de eventuele benoeming tot voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn niet kan steunen op het vermoeden van taalkennis dat zij als rechtstreeks verkozen hd van de raad voor maatschappelijk welzijn zou genieten op grond van artikel 25ter, § 2, tweede lid, van de OCMW-wet
 
De tussenkomende partij onderstreept voorts dat het weerlegbaar vermoeden slechts van toepassmg is door het feit van de benoeming. Bij gebreke aan een benoeming kan er volgens haar geen sprake zijn van enig vermoeden in de zin van artikel 25ter, § 2, tweede lid, van de OCMW-wet. Zij ziet dan ook niet in welk opzicht de verwerende partij bij de beoordeling van de geschiktheid van verzoekster, en in het bijzonder van haar taalkennis, gebonden zou zijn door de “ernstige aanwijzingen” opgesomd in artikel 25ter, § 2, derde hd, van de OCMW- wet. Volgens haar gaat de bevoegdheid van de verwerende party om de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn te benoemen gepaard met de noodzaak om te beoordelen of de kandidaat m staat is om het mandaat in kwestie daadwerkelijk uit te oefenen, onder meer of hij de taal van de gemeente m kwestie voldoende beheerst om alle aspecten van de functie daadwerkelijk en zelfstandig waar te nemen. Zo is zij van mening dat geen enkele bepaling de verwerende partij, direct dan wel indirect, verplicht om zich hierbij te beperken tot de beoordeling van de door de verzoekster aangehaalde elementen en merkt zij op dat artikel 25Ier, § 1, van de OCMW-wet integendeel uitdrukkelijk bepaalt dat de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn “de [taaljkennis [moet] hebben die nodig is om het bedoeld mandaat uit te oefenen”.
 
Ze leidt daaruit af dat pas wanneer de verwerende partij meent dat aan deze vereiste voldaan is, overgegaan wordt tot de benoeming en het vermoeden van taalkennis in hoofde van de betrokkene gevestigd wordt.
 
In verband met de kritiek van verzoekster dat de rechtspraak waarnaar m de bestreden beslissing verwezen wordt van vóór de uitvaardiging van de pacificatiewet dateert, oordeelt ze dat die wemig relevant is. Deze rechtspraak bevestigt volgens haar immers enkel dat de verwerende partij inderdaad gerechtigd is om voorafgaand aan de benoeming na te gaan of de voorgedragen kandidaat in staat is om het mandaat in kwestie uit te oefenen, in het bijzonder wat betreft taalkennis In het licht van wat voorafgaat, ziet zij met in in welk opzicht de uitvaardiging van de pacificatiewet hieraan afbreuk zou doen en stelt ze vast dat dit evenmin door verzoekster aangetoond wordt.
 
Tot slot meent ze dat het standpunt van verzoekster dat de verwerende party het beginsel van de materiële motivering of de zorgvuldigheidsplicht geschonden zou hebben, met gevolgd kan worden. Zo onderstreept ze dat de bestreden beslissing verwijst naar de omzendbrief BB/2012/2 van 19 oktober 2012, waarin wordt bepaald dat voor de voorzitters van de raden voor maatschappelijk welzijn in de randgemeenten de benoemingsprocedure dezelfde is als die van de burgemeesters Er wordt hierbij verwezen naar de ruime beoordelingsvrijheid van de provinciegouverneur met betrekking tot de geschiktheid van de voorgedragen kandidaat en naar de overeenkomstig artikel 25ter van de OCMW-wet vereiste taalkennis in hoofde van de voorzitter. Tevens herneemt de bestreden beslissing de redenering met betrekking tot het vermoeden van taalkennis.
 
Beoordeling
 
13. De artikelen 11 bis, 25bis en 25ter van de OCMW-wet luiden als volgt:
 
“Art. 11 bis. In afwijking van artikelen 8 tot en met 14 en artikel 16 van het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn worden de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn van de randgemeenten, bedoeld in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en van de gemeenten Komen-Waasten en Voeren, rechtstreeks gekozen door de vergadering van de gemeenteraadskiezers.
 
De verkiezing van de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn heeft plaats dezelfde dag als de gemeenteraadsverkiezingen.
 
De Koning stelt de nadere regels vast voor die verkiezing, naar analogie van de procedure bedoeld m de gemeentekieswet voor de verkiezing van de gemeenteraadsleden.
Art. 25bis. De voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van de randgemeenten bedoeld in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen m bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en van de gemeenten Komen-Waasten en Voeren, wordt door de bevoegde gemeenschapsoverheid op voorstel van de raad benoemd uit de leden van de raad.
 
Hij legt de in artikel 16 van het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voorgeschreven eed af in handen van de provinciegouverneur. Wanneer bij de installatie van de raad na een algehele vernieuwing geen voorzitter is benoemd, wijst de raad een raadslid aan om, in afwachting van die benoeming, het ambt van voorzitter waar te nemen
 
Art 25ter § 1. In de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8, 3° tot 10°, van de wetten op het gebruik van de talen m bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, moet de voorzitter, elk lid van de raad voor maatschappelijk welzijn en eenieder die het ambt van voorzitter van een raad voor maatschappelijk welzijn waarneemt, voor het uitoefenen van zijn ambt, van de taal van het taalgebied waarin de gemeente gelegen is, de kennis hebben die nodig is om het bedoeld mandaat uit te oefenen.
 
§ 2 Door het feit van hun verkiezmg of benoeming bestaat het vermoeden dat de in § 1 bedoelde mandatarissen de m die paragraaf bedoelde taalkennis bezitten.
 
Dat vermoeden is onweerlegbaar ten aanzien van elke voor het uitgeoefende mandaat rechtstreeks door de bevolking verkozen mandataris en ten aanzien van de voorzitter die tussen 1 januari 1983 en 1 januari 1989 gedurende minstens drie jaar ononderbroken een mandaat van voorzitter heeft uitgeoefend.
 
Ten aanzien van andere mandatarissen kan dat vermoeden worden weerlegd op verzoek van een lid van de raad voor maatschappelijk welzijn Daartoe moet de verzoeker het bewijs leveren van ernstige aanwijzingen die dat vennoeden kunnen weerleggen en afgeleid uit een rechterlijke beslissing, de bekentenis van de mandataris of de uitoefening van zijn ambt als individuele bestuursoverheid.
 
§ 3. Het m paragraaf 2 bedoelde verzoek wordt bij verzoekschrift ingediend bij de afdeling administratie van de Raad van State binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de dag van de eedaflegging als voorzitter of als niet-rechtstreeks gekozen raadslid of van het voor het eerst waarnemen van de functie van voorzitter, overeenkomstig artikel 25bis, tweede lid, of artikel 53 en 54 van het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
 
§ 4. De Raad van State doet uitspraak, met voorrang boven alle andere zaken.
 
Een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit regelt de rechtspleging voor de Raad van State.
 
§ 5 Indien de Raad van State ten aanzien van een voorzitter van een raad voor maatschappelijk welzijn beslist dat het vermoeden van taalkennis is weerlegd, wordt de benoeming vernietigd. Tot de algehele vernieuwing van de raad kan de betrokkene niet opnieuw tot voorzitter worden benoemd, noch het ambt ervan waarnemen met toepassing van artikel 25 of 25bis, tweede lid.
 
Indien de Raad van State ten aanzien van degene die het ambt van voorzitter waarneemt met toepassing van artikel 25 of van artikel 25bis, beslist dat het vermoeden van taalkennis is weerlegd, wordt deze laatste geacht het ambt van voorzitter nooit te hebben uitgeoefend. In dat geval wordt het ambt van voorzitter vanaf de dag van de kennisgeving van het arrest waargenomen door een ander lid van de raad met toepassing van artikel 25 of 25bis, tweede lid.
 
Indien de Raad van State ten aanzien van een niet-rechtstreeks gekozen lid van een raad voor maatschappelijk welzijn beslist dat het vermoeden van taalkennis is weerlegd, wordt zijn verkiezing vernietigd Tot de algehele vernieuwing van de raad kan de betrokkene niet opnieuw tot raadslid worden verkozen.
 
§ 6. De miskenning van de bepalingen van § 5 door diegenen ten aanzien van wie het vermoeden van taalkennis is weerlegd, is een grove nalatigheid m de zin van artikel 22.”
Die bepalingen zijn in de organieke wet betreffende de OCMW’s ingevoegd bij de wet van 9 augustus 1988 ‘tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen’ (hierna: de pacifïcatiewet) Het Grondwettehjk Hof heeft m zijn arresten nr. 18/90 van 23 mei 1990 en nr 35/2003 van 25 maart 2003 het algemeen doel van die wet van 9 augustus 1988 als volgt in herinnering gebracht:
“B 13 3. Zoals het Hof het in het arrest nr. 18/90 heeft aangegeven, kan het algemeen doel van de voormelde pacifïcatiewet van 9 augustus 1988 als volgt worden omschreven:
‘B.9.1 Volgens de auteurs van het ontwerp dat tot de bestreden wet heeft geleid, is het algemeen doel van die wet de pacificatie tussen de gemeenschappen te verzekeren. Dat doel wordt nagestreefd door het uitvaardigen van bepalingen op het vlak van het gemeentebestuur en de verkiezingen die van die aard zijn dat zij het bestuur van de gemeenten met een speciaal taalstatuut vergemakkelijken, tegenstellingen tussen de
 
Abis - 13n -20/34
 
gemeenschappen vermijden, een harmonieuze deelneming van de taalmeerderheden en -minderheden aan het beheer van de gemeente toelaten en aan bepaalde wensen van taalminderheden tegemoetkomen B 9.2. De m aanmerking genomen formule is een complex geheel van regels die ertoe strekken de ‘pacificatie’ te verzekeren m de betrekkingen tussen de Vlaamse en de Franse gemeenschap in hun geheel genomen. Door aan Komen-Waasten dezelfde regels als aan Voeren op te leggen, heeft de wetgever, met het oog op het verwezenlijken van een evenwicht tussen de Gemeenschappen, een symmetrie willen tot stand brengen door een gelijke behandeling van een taalgrensgemeente uit het Franse taalgebied en van een taalgrensgemeente uit het Nederlandse taalgebied.
Het kan worden aanvaard dat het door de bestreden bepalingen gemaakte onderscheid zijn verantwoording vindt m het nagestreefde doel - de beveiliging van een hoger openbaar belang m zoverre althans de genomen maatregelen redelijkerwijze kunnen worden aangezien als met onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel De genomen maatregelen zouden met name onevenredig zijn indien het handhaven van een hoger openbaar belang zou worden betracht ten koste van een miskenning van grondbeginselen van de Belgische rechtsorde ’
B.13.4 De aldus geformuleerde doelstelling draagt m zich de verantwoording voor de niet-regionahsering van de regelmgen opgenomen in de voormelde pacificatiewet van 9 augustus 1988, aangezien het ermee tot stand gebrachte evenwicht steunt op een ruime consensus tussen de gemeenschappen Het is derhalve met kennelijk onredelijk de betrokken regelingen aan de federale wetgever voor te behouden, noch om dat voorbehoud te beperken tot de gemeenten met een speciale taalregeling die in die regelmgen zijn betrokken ”
Daaruit volgt dat de voomoemde bepalingen in het licht van dat
evenwicht tussen de gemeenschappen geïnterpreteerd dienen te worden Krachtens het voormelde artikel 25ter, § 1, moet de voorzitter en elk lid van de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van een randgemeente van de taal van het taalgebied waarm de gemeente gelegen is, de kennis hebben die nodig is om het bedoeld mandaat uit te oefenen Volgens artikel 25ter, § 2, bestaat het vermoeden dat de mandatarissen in kwestie door het feit van hun verkiezmg of benoeming die taalkennis bezitten Dat vermoeden is onweerlegbaar ten aanzien van de mandatarissen die rechtstreeks door de bevolking van de gemeente verkozen zijn, namelijk ten aanzien van de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn, maar weerlegbaar ten aanzien van de andere mandatarissen die de functie van voorzitter . van het OCMW ambiëren of die deze functie tijdelijk waarnemen
 
In dat laatstgenoemde geval kan het vermoeden slechts onder welbepaalde voorwaarden weerlegd worden
1°) er dient een klacht te zijn uitgaande van een lid van de raad voor maatschappelijk welzijn;
2°) in die klacht dient het bewijs van ernstige aanwijzingen geleverd te worden;
3°) dat bewijs moet blijken uit een rechterlijke beslissing, de bekentenis van de mandataris of de uitoefening van zijn ambt als individuele bestuursoverheid.
 
Aéw- 13n -21/34
 
Ten slotte dient de klacht binnen een temijn van zes maanden te rekenen vanaf de dag van de eedaflegging als voorzitter of vanaf het voor het eerst waarnemen van de functie van voorzitter bij verzoekschrift mgediend te worden bij de Raad van State Aldus is de Raad van State bevoegd na te gaan of dat vermoeden van taalkennis al dan niet weerlegd dient te worden.
Hoewel verzoekster in haar eerste middel en tijdens de terechtzitting geenszins twijfels uit omtrent de bevoegdheid van de steller van de handeling om haar taalkennis vóór haar benoeming tot voorzitter van het OCMW na te gaan, stelt zij evenwel dat die bevoegdheid binnen de perken van het voomoemde artikel 25ter uitgeoefend dient te worden en dat dit in casu met gebeurd is, aangezien in de bestreden handeling niet aangetoond wordt dat de weerlegging van het vermoeden van taalkennis steunt op ernstige aanwijzingen m de zin van § 2, derde lid, van dat artikel
In deze zaak is verzoekster rechtstreeks verkozen door de bevolking van Wezembeek-Oppem om zitting te hebben m de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van die gemeente Als zodanig en voor de uitoefening van dat mandaat geniet ze het onweerlegbaar vermoeden de noodzakelijke kennis van het Nederlands te bezitten.
17.            Met zijn beslissmgen van 10 januari 2017 heeft de raad voor
maatschappelijk welzijn van het OCMW van Wezembeek-Oppem verzoekster enerzijds aangesteld als waarnemend voorzitter en anderzijds voorgedragen als voorzitter van dat OCMW met het oog op een benoeming door de bevoegde Vlaamse overheid
De algemene vergadering van de afdelmg Bestuursrechtspraak heeft met haar arresten nr 240.937 en nr. 240.938 van 7 maart 2018 de beroepen van verzoekster verworpen die gericht waren tegen de vernietigingen van haar aanstelling tot waarnemend voorzitter. Daaruit volgt dat die vernietigingen definitief zijn en dat die tijdelijke aanstelling geacht wordt nooit bestaan te hebben.
Bijgevolg kan verzoekster, die gewoon kandidaat is voor de functie van voorzitter van het OCMW, zich als zodanig niet beroepen op het weerlegbaar vermoeden vermeld in het voomoemde artikel 25ter, § 2, derde lid, aangezien het weerlegbaar vermoeden dat de mandataris de kennis van het Nederlands bezit die nodig is om het genoemde ambt uit te oefenen, geldt op het ogenblik van zijn benoemmg tot voorzitter van het OCMW.
18             Daaruit volgt dat het eerste middel m dit stadium van de procedure met
ernstig bevonden wordt.
 
Abis - 13n - 22/34
 
VII Tweede middel
 
Standpunten van de partijen
19             Het tweede middel wordt ontleend aan schending van artikel 25ter van
de OCMW-wet, van de artikelen 1 tot 3 van de wet van 29 juli 1991 ‘betreffende de- uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen’ (hierna: de wet van 29 juli 1991), aan het ontbreken van aannemelijke en relevante motieven, aan het ontbreken van een afdoende motivering, aan een manifeste beoordelingsfout en aan schending van het zorgvuldigheidsbegmsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en aan machtsoverschrijding.
Verzoekster legt uit dat haar benoeming m de bestreden beslissmg m essentie wegens een “geringe kennis” van het Nederlands geweigerd wordt. Op dat punt steunt de bestreden beslissing uitsluitend op drie klachten (van politieke tegenstanders), op een gesprek van verzoekster met de provinciegouverneur en op het advies dat naderhand door de provinciegouverneur verleend is
Volgens verzoekster blijft het na lezing van het advies van de provinciegouverneur en de bestreden beslissing voor haar een raadsel welk niveau van taalbeheersmg in deze verwacht wordt grondige kennis, voldoende kennis, basiskennis, perfecte kennis?
Ze wijst erop dat artikel liter van de OCMW-wet vereist dat de voorzitter en elk lid van de raad voor maatschappelijk welzijn voor het uitoefenen van zijn ambt de kennis van het Nederlands moet hebben die nodig is om het bedoeld mandaat uit te oefenen Ze leidt daaruit af dat de wet geenszins een perfecte beheersing van de Nederlandse taal voorschrijft. Een perfecte beheersmg van een taal zou, volgens haar, trouwens naar alle waarschijnlijkheid voor vele personen een probleem vormen, zelfs indien het hun moedertaal betreft. Daaruit besluit ze dat slechts een voldoende kennis voor het vervullen van het beoogde mandaat noodzakehjk is.
Zo betoogt ze dat m de bestreden beslissing met verduidelijkt wordt hoe concreet invulling gegeven is aan die notie van “geringe kennis”.
Ze geeft voorts te kennen dat de bestreden beslissing volgens haar op eenzijdige veronderstellingen en niet op feiten steunt Ze stelt dat de klachten telkens zeer gelijkaardig zijn en beperkt blijven tot verklaringen waarbij geen precieze feitelijke gegevens aangebracht worden Zo merkt ze op dat verwezen wordt naar contacten met de administratie die in het Frans verlopen zouden zijn, zonder dat daaromtrent evenwel enig bewijs noch verdere precisering verstrekt wordt. Voorts is het volgens haar duidelijk dat de beweringen in de klachten dat verzoekster “geen
 
kbis - 13n - 23/34
 
kennis” van het Nederlands zou hebben, manifest worden tegengesproken door haar onderhoud met de provinciegouverneur, dat volledig m het Nederlands verlopen is, wat het bewijs oplevert van een voldoende kennis van de taal.
Ze zet uiteen dat, volgens het verslag van dat gesprek, dat door de provinciegouverneur zelf opgesteld is, door laatstgenoemde zeven precieze vragen gesteld zijn waarop verzoekster telkenmale een antwoord heeft kunnen bieden. Ze benadrukt dat, zelfs mdien het onderhoud volgens de provinciegouverneur op bepaalde ogenblikken “moeizaam” verlopen zou zijn, het wel een feit blijft dat ze zonder vertaling, noch tolk noch hulp, in het Nederlands geantwoord heeft op vragen met betrekking tot de werking van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn
 
Ten slotte merkt ze op dat het eenzijdige verslag dat door de provinciegouverneur opgesteld is absoluut geen precieze noch gedetailleerde weergave is van het concrete verloop van het gesprek, zodat het onmogelijk is om na te gaan in hoeverre bepaalde vragen niet meteen begrepen zouden zijn.
Ze besluit daaruit dat de bestreden beslissing een materiële grondslag mist doordat daarin geenszins concrete, feitelijke tekortkomingen ten laste gëlegd worden waaruit de onvoldoende kennis van het Nederlands zou moeten blijken
20.            De verwerende partij stelt vast dat verzoekster het niet eens is met de
motieven van de bestreden beslissing, maar dat dit niets uit te staan heeft met de voornoemde wet van 29 juli 1991. Ze is van mening dat elke verwijzmg naar de wet m kwestie kennelijk ongegrond is doordat de bestreden handeling van een formele motivering voorzien is.
Ze benadrukt dat er drie klachten binnengekomen zijn van mensen die zeer nauw betrokken zijn bij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, waaronder de klacht van haar voorganger, en dat die klachten uitgaan van zowel één Nederlandstalige als twee Franstaligen.
Ze betoogt dat verzoekster nogal gemakkelijk voorbijgaat aan het gesprek dat de provinciegouverneur met haar gehad heeft, een gesprek dat de gouverneur in het Nederlands gevoerd heeft of dat hij althans m het Nederlands heeft pogen te voeren, en aan zijn conclusie, die wel zeer duidelijk is Volgens haar was het de bedoeling te toetsen of verzoeksters kennis van het Nederlands afdoende was om als voorzitter van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te kunnen fungeren en wordt aangegeven dat haar kennis van het Nederlands ontoereikend is, inzonderheid om, over een onderwerp in verband met het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, aan de provinciegouverneur te kunnen zeggen wat ze eigenlijk zeggen wil Zo merkt ze op dat verzoeksters kennis van de
 
Aé«- 13n -24/34
 
Nederlandse taal te beperkt is om een volledige redenering m het Nederlands te ontwikkelen Ze leidt daaruit af dat wie met in staat is om een volledige redenering m het Nederlands te ontwikkelen, geen voldoende kennis van die taal heeft om zich accuraat uit te drukken op vergaderingen of in contacten, en niet voldoet aan de expliciete vereiste van artikel 25/er, § 1, van de OCMW-wet en aan de evidente eisen inzake behoorlijk bestuur.
Ze merkt voorts op dat niet gevraagd wordt dat verzoekster een taalvirtuoos zou zijn, wat trouwens met de strekking van het advies van de provinciegouverneur noch van de bestreden beslissing is Ze stelt dat, wat de voldoende kennis van de taal betreft, de formele motivering duidelijk genoeg is. Het gaat volgens haar om kennis die het mogelijk maakt de bestuurstaalwet te respecteren, en in de motivermg wordt expliciet naar artikel 23 van die wet verwezen
 
Ze merkt ook op dat in de motivermg van de bestreden handeling verwezen wordt naar het advies van de provinciegouverneur, dat erop neerkomt dat verzoeksters kennis van de Nederlandse taal te beperkt is om een volledige redenering m het Nederlands te ontwikkelen Door die vaststelling kan volgens haar de goede werking van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn evenwel niet gewaarborgd worden, met name voor de vergaderingen van het bijzonder comité en van de raad voor maatschappelijk welzijn, maar ook voor de contacten met het personeel, met de cliënten of met de partners van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. Aldus betoogt ze dat afdoende gemotiveerd is dat de geringe kennis van het Nederlands van verzoekster een vlotte en correcte ambtsuitoefening in de weg staat en zelfs het moreel gezag van de voorzitter van het OCMW kan ondermijnen Welke taalkennis er gevraagd wordt en wat het belang daarvan is, is volgens haar wel degelijk afdoende gemotiveerd met de finaliteit van de functie voor ogen.
Ze stelt voorts vast dat, m tegenstelling tot wat verzoekster beweert, de klachten niet gelijkaardig zijn maar consistent weergeven dat verzoekster onvoldoende Nederlands kent, en dat die klachten ook met klakkeloos als “de waarheid” aangenomen zijn, aangezien er net een onderhoud met de provinciegouverneur plaatsgevonden heeft, wat uitzonderlijk is
Volgens de verwerende partij gaat verzoekster uit de bocht wanneer zij uit het feit dat het onderhoud m het Nederlands verlopen is, afleidt dat ze die taal voldoende zou kennen De provinciegouverneur heeft weliswaar het onderhoud m het Nederlands laten doorgaan, maar daarbij meteen aangegeven dat verzoekster haar redeneringen met echt kan ontwikkelen m het Nederlands
 
Abis - 13n - 25/34
 
Er is volgens haar dus wel degelijk een materieel motief aanwezig, namelijk dat niet voldaan is aan de noodzakelijke kennis van de Nederlandse taal, zoals opgelegd bij artikel 25ter, § 1, van OCMW-wet.
Ze stelt voorts dat verzoekster er ten onrechte van uitgaat dat er klaarblijkelijk - althans als ze de laatste alinea's van het tweede middel goed begrijpt - een soort examen afgenomen zou moeten worden en dat het niet zou volstaan dat de provinciegouverneur in een gesprek nagaat of verzoekster voldoende Nederlands kent
21             De tussenkomende partij werpt tegen dat, m tegenstelling tot wat
verzoekster voorhoudt, de verwerende partij geenszins een “perfecte beheersing van de Nederlandse taal vereist” Uit de bestreden beslissing blijkt volgens haar dat de verwerende partij, net zoals de provinciegouverneur, de concrete kennis die vereist is voor de uitoefening van het mandaat van voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn als toetssteen gebruikt heeft bij de beoordelmg van de taalkennis van verzoekster. Volgens haar heeft de verwerende partij zich met andere woorden laten leiden door de vereisten opgenomen in artikel 25ter, § 1, van de OCMW-wet. Ze is aldus van oordeel dat dan ook bezwaarlijk betoogd kan worden dat in de bestreden beslissing niet verduidelijkt wordt “hoe er concreet invulling werd gegeven aan [de] notie van germge kennis”, aangezien een en ander expliciet verduidelijkt wordt
Wat de concrete beoordeling van de taalkennis van verzoekster betreft, benadrukt ze dat de inhoud van de klachten waarvan in de bestreden beslissing sprake is, door verzoekster met betwist wordt, noch gedurende het onderhoud met de provinciegouverneur, noch m het verzoekschrift zelf. Ze stelt dat verzoekster op geen enkele wijze aannemelijk maakt dat de klachten in kwestie feitelijke grondslag zouden missen en dat onder meer haar “contacten met de administratie” in het verleden wel degelijk in het Nederlands zouden zijn verlopen.
Ze betoogt dat ook het feit dat het onderhoud uitsluitend in het Nederlands verlopen is, zonder enige vorm van vertaling of beroep op een tolk, niet kan volstaan als bewijs van de (voldoende) taalkennis van verzoekster. Volgens haar wordt nergens bepaald dat een persoon doet blijken van een voldoende kennis van de Nederlandse taal om het mandaat van OCMW-voorzitter waar te nemen, zodra hij gedurende één welbepaald onderhoud geen nood zou hebben aan de bijstand van een tolk of een andere vorm van vertaling In datzelfde verband valt volgens haar niet in te zien m welk opzicht het louter “doorstaan” van een dergelijk onderhoud, zonder te moeten terugvallen op de Franse taal, zou impliceren dat verzoekster geschikt is voor het uitoefenen van een functie die essentieel is voor het functioneren van een gemeente, zoals het voorzitterschap van de raad voor maatschappelijk welzijn.
 
Abis - 13n - 26/34
 
Ze is aldus van mening dat het aan de provinciegouverneur stond om zich, rekening houdend met alle omstandigheden, een beeld te vormen van onder meer de taalkennis van verzoekster, om te beoordelen of die kennis voldoende is om het desbetreffende mandaat waar te nemen. Volgens haar is het hierbij niet vereist dat uitsluitend “concrete, feitelijke tekortkomingen” aangevoerd zouden worden, aangezien de beoordeling van de taalbeheersing van een persoon m haar geheel kan en moet gebeuren Ze wijst er m dat verband op dat het veelzeggend is dat verzoekster volgens de provinciegouverneur “zeer beperkt [is] in haar kennis van het Nederlands en er met m [slaagt] om een volledige redenering te ontwikkelen m het Nederlands” en dat verschillende vragen geherformuleerd moesten worden. Ze stelt voorts dat uit het verslag van de gouverneur blijkt dat verzoekster ook geen kennis heeft van de specifieke (Nederlandstalige) terminologie inzake openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Zowel uit het advies van de provmciegouvemeur als uit de bestreden beslissing zelf blijkt volgens haar duidelijk waarom de taalkennis van verzoekster niet voldoende geacht wordt om de benoeming te verantwoorden De motieven die aan de bestreden handeling ten grondslag liggen worden door haar als rechtmatig bestempeld doordat verschillende klachten ontvangen zijn van personen die nauw betrokken zijn bij de werkmg van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en doordat de gebrekkige taalkennis van verzoekster bevestigd is naar aanleiding van het onderhoud met de provmciegouvemeur.
Ten slotte is ze van mening dat het moeizame verloop van dat gesprek, dat duidelijk blijkt uit de mgediende stukken, bij de verwerende party terecht ernstige twijfels heeft doen rijzen inzake de taalkennis van verzoekster
Ze stelt bovendien dat de bestreden beslissing op een zorgvuldige wijze voorbereid is, aangezien ze steunt op een mondeling onderhoud dat plaatsgevonden heeft naar aanleiding van klachten over de gebrekkige taalkennis van verzoekster Ze stelt vast dat de verwerende party uitdrukkelijk heeft willen nagaan of die klachten gegrond waren en dat ze die klachten dus niet zonder meer voor waar aangenomen heeft.
Beoordeling
22.            Op grond van het voomoemde artikel 25bis wordt de voorzitter van een
OCMW van een randgemeente op voorstel van de raad voor maatschappelijk welzijn uit de leden van die raad benoemd door de bevoegde gemeenschapsoverheid.
Het voomoemde artikel 25ter, § 1, zijnerzijds, bepaalt dat degene die m een randgemeente het ambt van voorzitter van een raad voor maatschappelijk
 
hbis - 13n - 27/34
 
welzijn uitoefent, de kennis moet hebben van de taal van het taalgebied waarin de gemeente gelegen is, die nodig is om het bedoeld mandaat uit te oefenen.
Uit beide bepalingen samen blijkt dat de noodzakelijke kennis van het Nederlands een voorwaarde is om het ambt van voorzitter van het OCMW m een randgemeente te kunnen uitoefenen en dat de benoemmgsgerechtigde overheid mag nagaan of aan die voorwaarde voldaan is vooraleer ze een kandidaat benoemt.
Evenwel is het zo dat wie door de raad voor maatschappelijk welzijn wordt voorgedragen als kandidaat voor een benoeming tot voorzitter van het OCMW, verondersteld wordt te voldoen aan de voorwaarden om die functie uit te oefenen en dus de vereiste kennis te bezitten van de taal van het taalgebied waarin het OCMW zich bevindt, net zoals degene die m die functie benoemd is. De tot benoeming bevoegde overheid moet dus niet noodzakehjk nagaan of degene die wordt voorgedragen om te worden benoemd de taal van het betrokken taalgebied kent. Dat belet echter niet dat zij mag overgaan tot het onderzoek of er voldoende zwaarwichtige aanwijzingen zijn die aantonen dat de betrokken mandataris de vereiste kennis van die taal met bezit, namelijk wanneer er een of meerdere elementen zijn die doen twijfelen aan die noodzakelijke kennis, als daar zijn - zoals te dezen het geval - klachten die uitgaan van de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn en de vereiste taalkennis doen betwijfelen.
Toen de verwerende partij de kandidatuur van verzoekster voor het ambt van voorzitter van het OCMW van Wezembeek-Oppem onderzocht heeft, waren bij haar drie klachten ingediend waarbij inzonderheid de taalkennis van verzoekster in twijfel getrokken werd. Op basis van die klachten heeft zij de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant verzocht om de gegrondheid ervan na te gaan door middel van een onderhoud met verzoekster.
25.            Voor zover verzoekster allereerst tegen de bestreden handeling mbrengt
dat daarin met vermeld wordt welk niveau van taalkennis vereist wordt, behoort opgemerkt te worden dat de bestreden beslissing steunt op artikel 25ter, § 1, van de OCMW-wet, waarin bepaald wordt dat een voorzitter van een OCMW van een randgemeente, van de taal van het taalgebied waarin de gemeente gelegen is, de kennis moet hebben die nodig is om het bedoeld mandaat uit te oefenen.
In de bestreden handeling wordt voorts verwezen naar het advies dat de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant gegeven heeft na het onderhoud dat hij met verzoekster gehad heeft, en waarm het volgende gesteld wordt:
“Uit de conclusies van ons gesprek, genotuleerd m bijgevoegd verslag d d.
16 februari 2017, meen ik te moeten besluiten dat mevrouw Nathahe Leclaire
 
Abts - 13n - 28/34
 
onvoldoende Nederlands kent om alles m het Nederlands uit te spreken wat ze mij zou willen zeggen over een OCMW-gerelateerd onderwerp Haar kennis van de Nederlandse taal is te beperkt om een volledige redenering m het Nederlands te ontwikkelen.
Mevrouw Nathalie Leclaire heeft zelf met spontaan iets gezegd over haar kennis van het Nederlands. Ze heeft evenmin laten blijken dat ze eraan zou willen werken.
Ik ben dan ook bezorgd over de goede werkmg van het OCMW, met name over het verloop van de vergaderingen van het bijzonder comité en van de OCMW-raad en over de contacten met personeel, cliënten of partners van het OCMW Wanneer het OCMW wordt voorgezeten door een voorzitter, wiens kennis van de Nederlandse taal onvoldoende is om zich accuraat uit te drukken in het Nederlands (de voertaal van de vergaderingen en de taal die voor de meeste contacten moet worden gebruikt), dan roept dit vragen op over de goede werking
Een geringe kennis van het Nederlands kan een vlotte en correcte ambtsuitoefening in de weg staan, en het moreel gezag van een voorzitter ondermijnen ”
Het verslag van de gouverneur betreffende zijn gesprek met verzoekster, bevat de volgende conclusie:
 
“Het gesprek met mevrouw Leclaire verliep in het Nederlands, zij het erg moeizaam. Mevrouw Leclaire heeft noties van het Nederlands Twee tot drie keer verstond mevrouw Leclaire de vraag niet meteen en herformuleerde ik de vraag. Ik heb de stellige mdruk dat Mevrouw Leclaire onvoldoende Nederlands kent om alles te zeggen over een onderwerp dat ze zou willen zeggen Ze is zeer beperkt in haar kennis van het Nederlands en slaagt er met m om een volledige redenering te ontwikkelen in het Nederlands. Er kunnen dus vragen gesteld worden bij haar huidige kennis van het Nederlands. Ze heeft zelf spontaan niets gezegd over haar Nederlands en ook met laten blijken dat ze er aan zou werken.”
 
In de bestreden beslissing, die op het voomoemd verslag en het voomoemd advies steunt, wordt het volgende vastgesteld:
 
“De geringe kennis van het Nederlands van mevrouw Leclaire staat een vlotte en correcte ambtsuitoefenmg m de weg en kan het moreel gezag van de voorzitter ondermijnen. Om die reden wordt mevrouw Nathalie Leclaire met geschikt bevonden om het mandaat van OCMW-voorzitter uit te kunnen oefenen.”
Uit het voorgaande blijkt dat de verwerende partij, m het kader van de beoordelmgsbevoegdheid die haar ter zake toegekend is, wel degelijk het criterium van de kennis die nodig is om het mandaat van voorzitter uit te oefenen heeft toegepast toen zij de taalkennis van verzoekster getoetst heeft
 
Het tweede middel is derhalve met ernstig voor zover verzoekster daarm twijfels uit omtrent het niveau van de kennis van het Nederlands waarvan zij het bewijs diende te leveren
 
Abis - 13n - 29/34
 
26             Verzoekster stelt voorts dat de verwerende partij haar taalkennis enkel m
twijfel kon trekken op grond van ernstige aanwijzingen afgeleid uit hetzij een rechterlijke beslissing, hetzij een bekentenis, hetzij de uitoefening van haar ambt als individuele bestuursoverheid
Zoals prima facie in verband met het eerste middel beslist is, is het voomoemd artikel 25ter, § 2, in casu, niet van toepassing. Hoewel de toetsing van de taalkennis vóór de benoeming plaatsvindt, neemt dat evenwel niet weg dat de toetsing die terzake uitgevoerd is, zoals hiervoor uiteengezet is, moet steunen op voldoende zwaarwichtige aanwijzingen aan de hand waarvan aangetoond kan worden dat de betrokkene niet beschikt over de kennis die nodig is om de functie uit te oefenen.
 
In casu wordt in de bestreden beslissmg geconcludeerd dat verzoeksters kennis van het Nederlands te gering is om het mandaat van voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn uit te oefenen en wordt daarbij gesteund op drie klachten waarvan de gegrondheid nagegaan is tijdens een onderhoud tussen verzoekster en de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant
27             Wat de klachten betreft, dient opgemerkt te worden dat hoewel ze
uitgaan van mensen die nauw bij het OCMW van Wezembeek-Oppem betrokken zijn, een aantal daarvan door politieke tegenstrevers zijn geformuleerd. Zo heeft de tussenkomende partij zich tegelijk met verzoekster kandidaat gesteld voor het ambt van voorzitter van het OCMW en heeft Anne-Marie Servranckx, harerzijds, zich op hetzelfde ogenblik als verzoekster kandidaat gesteld voor de functie van waarnemend voorzitter Bovendien bevatten die klachten enkel beweringen die met gestaafd worden door enig precies gegeven, noch door concrete aanwijzingen dat verzoekster met over de nodige kennis van het Nederlands zou beschikken om het ambt van voorzitter van het OCMW te kunnen uitoefenen. Die klachten kunnen derhalve op zich niet volstaan als bewijs dat verzoekster niet over de nodige kennis van het Nederlands zou beschikken. Dat gegeven wordt bevestigd door het initiatief van de verwerende partij, die gevraagd heeft dat de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant verzoekster zou horen
28.            Wat verzoeksters gesprek met de gouverneur betreft, blijkt uit het
verslag dat m dat verband opgesteld is dat aan haar zeven vragen gesteld zijn over de werking van het OCMW en dat zij op elke vraag een antwoord in het Nederlands geboden heeft. In het advies dat de gouverneur naar aanleiding van dat gesprek geformuleerd heeft, geeft hij te kennen dat er vragen gesteld kunnen worden bij de taalkennis van verzoekster, betoogt hij dat hij bepaalde vragen heeft moeten
 
Abis - 13n -30/34
 
herhalen en is hij van oordeel dat zij er niet m slaagt om een volledige redenering m het Nederlands te ontwikkelen. Hij besluit daaruit dat verzoekster niet de kennis van het Nederlands bezit die nodig is om het ambt van voorzitter van het OCMW uit te oefenen. Verzoekster betoogt, van haar kant, dat zij op alle vragen in het Nederlands heeft kunnen antwoorden zonder dat zij daarbij een beroep heeft hoeven te doen op hulp of een vertaling. Zij stelt bovendien dat het verslag dat door de gouverneur opgesteld is het haar niet mogelijk maakt om na te gaan welke vragen ze met meteen begrepen zou hebben.
Weliswaar stelt de provinciegouverneur m de conclusie van zijn verslag dat verzoekster met alle vragen verstond en dat hij een aantal ervan heeft moeten herformuleren, doch dit blijkt met uit de weergave van het gesprek zoals die in het verslag opgenomen is
Geconfronteerd met dergelijke tegenstrijdige verklaringen, kan de Raad van State met meer geloof hechten aan de ene verklaring dan aan de andere. Daaruit volgt dat de verwerende partij in casu met gesteund heeft op voldoende zwaarwichtige aanwijzingen waaruit zou blijken dat verzoekster niet zou beschikken over de taalkennis die nodig is om de functie uit te oefenen
Gelet op hetgeen voorafgaat, wordt het tweede middel, in dit stadium
van de procedure, ernstig bevonden voor zover het ontleend wordt aan schending van                                            het algemeen beginsel van de        materiele                                            motivering en                      van   de
zorgvuldigheidsplicht die impliceren dat de benoemende overheid rekening dient te houden met voldoende zwaarwichtige aanwijzingen om aan te tonen dat de kandidaat niet over de noodzakelijke kennis van het Nederlands beschikt.
VIII Spoedeisendheid
Standpunten van de partijen
Verzoekster is van mening       dat aan     de voorwaarde    van   de
spoedeisendheid voldaan is, aangezien zij nooit de mogelijkheid zal hebben om het ambt van voorzitter te vervullen binnen de termijn die rest tot de volgende verkiezmgen van 2018 mdien de bestreden beslissing niet geschorst wordt Gelet op de gebruikelijke proceduretermijnen bij een gewone vemietigingsprocedure, is volgens haar de kans reëel dat haar bij gebrek aan schorsing, elke kans ontnomen wordt om binnen deze legislatuur als voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van Wezembeek-Oppem op te treden. Zij stelt dat dit een ernstige beknotting van haar rechten is.
 
Abit, - 13n -31/34
 
Verzoekster voegt daaraan nog toe dat bij gebreke aan schorsing er een reeel risico is dat het beroep tot nietigverklaring uiteindelijk onontvankelijk bevonden wordt wegens verlies van belang ingevolge de aankomende gemeenteraadsverkiezingen in oktober 2018.
31.            De verwerende partij is van menmg dat verzoekster zeer summier is m
haar uiteenzetting van de spoedeisendheid terwijl zij nochtans verplicht is uit te leggen m welk opzicht een procedure ten gronde met kan worden afgewacht Zij wijst er ook op dat een schorsing van de bestreden beslissing met impliceert dat verzoekster benoemd zou moeten worden. Bovendien stelt de verwerende partij dat verzoekster enkel verwijst naar de korte tijd die nog rest van de lopende legislatuur, zonder de relevantie van die legislatuur aan te tonen, terwijl zij evenmin uiteenzet om welke reden zij meent dat haar rechten geschonden zouden worden als zij binnen deze legislatuur niet benoemd zou kunnen worden Zij wijst er eveneens op dat het aan verzoekster staat om aan te tonen dat aan die voorwaarde van spoedeisendheid voldaan is en dat noch het auditoraat, noch de Raad van State de leemten van haar bewijsvoering mogen aanvullen
De verwerende partij wijst er ten slotte op dat tussen 30 maart 2017 en het emde van de legislatuur, op 31 december 2018, 21 maanden liggen Volgens haar mag verzoekster met zelf een dergelijke situatie van spoedeisendheid creëren door te stellen dat de legislatuur op 31 oktober 2018 afloopt en door anderhalve maand te wachten alvorens dit beroep in te stellen
32             De tussenkomende partij, harerzijds, ziet niet in, in welk opzicht de
loutere verwijzing naar “de gebruikelijke proceduretermijnen bij een gewone vemietigmgsprocedure” en “de termijn die rest tot de volgende verkiezingen” kan volstaan om de spoedeisendheid te staven, te meer daar deze verkiezmgen pas anderhalf jaar na de instelling van het voorhggende beroep zullen plaatsvinden
Ze stelt dat de schorsing van de bestreden beslissing er overigens met toe kan leiden dat de verzoekster alsnog gerechtigd zou zijn om op korte termijn het mandaat van voorzitter uit te oefenen, nu de bestreden beslissing uitsluitend de met- benoeming van verzoekster inhoudt. Ze betoogt dat, aangezien de bevoegdheid van de verwerende partij met gebonden is, de schorsmg van de bestreden handeling voor haar geen verplichting inhoudt om verzoekster te benoemen Tot slot geeft de tussenkomende party ook aan dat het loutere feit dat na verloop van tijd mogelijk niet meer voldaan zal zijn aan de ontvankehjkheidsvoorwaarden van een vemietigingsberoep, de spoedeisendheid logischerwijze met kan verantwoorden
Beoordeling
 
Abis -13n -32/34
 
In artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt bepaald dat het verzoekschrift tot schorsing een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die, volgens de indiener ervan, de spoedeisendheid verantwoorden die ter ondersteuning van dit verzoekschrift wordt ingeroepen. Hetzelfde is te lezen in artikel 8, eerste lid, 4°, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 ‘tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State’ Daaruit volgt dat het aan verzoekster staat om aan de zaak eigen, specifieke gegevens bij te brengen die in concreto aantonen dat de zaak spoedeisend is, gelet op de gevolgen van een tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing.
Er dient op gewezen te worden dat in casu de kwestieuze benoeming betrekking heeft op de uitoefening van een politiek ambt op lokaal niveau en dat er reeds nieuwe verkiezingen gehouden worden in oktober 2018 Daaruit volgt dat zonder schorsing de kans dat verzoekster nog vóór het emde van de lopende legislatuur het ambt van voorzitter van het OCMW kan uitoefenen praktisch onbestaande is. Zonder die schorsmg dreigt zij aldus definitief het voordeel van haar voordracht en de mogelijkheid om alsnog benoemd te worden m het nagestreefde politieke ambt te verliezen en het verhoopte voordeel van haar beroep bij de Raad van State aan zich voorbij te zien gaan.
De zaak moet bijgevolg als dermate spoedeisend beschouwd worden dat de afloop van de procedure ten gronde met afgewacht kan worden
BESLISSING
Frank Vandendael wordt toegelaten in het geding tussen te komen.
De Raad van State beveelt de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van 30 maart 2017 van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding, houdende de niet-benoeming van Nathalie Leclaire tot voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW van Wezembeek-Oppem.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting van zeven maart tweeduizend achttien, door de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, samengesteld uit
de HH Roger Stevens,                               Eerste Voorzitter van de Raad van State
Jacques Jaumotte,                   Voorzitter van de Raad van State,
Voorzitter van de algemene vergadering.
 
Abu - 13n - 33/34
 
 
Dierk Verbiest,
kamervoorzitter,
 
Michel Leroy,
kamervoorzitter,
 
Jacques Vanhaeverbeek,
kamervoorzitter,
 
Johan Lust,
kamervoorzitter,
 
Geert Van Haegendoren,
kamervoorzitter.
 
Geert Debersaques,
kamervoorzitter.
Mevr.
Colette Debroux,
kamervoorzitter.
 
Simone Guffens,
kamervoorzitter.
de HH
Imre Kovalovszky,
kamervoorzitter.
 
Carlo Adams,
staatsraad,
 
Bruno Seutin,
staatsraad.
 
Pierre Lefranc,
staatsraad,
 
Jan Clement,
staatsraad,
Mevr
Pascale Vandemacht,
staatsraad.
de HH
Michel Paques,
staatsraad,
 
Stephan De Taeye,
staatsraad.
 
Luc Cambier,
staatsraad.
 
Bert Thys,
staatsraad.
 
Pierre Barra,
staatsraad.
Mevr
Diane Déom,
staatsraad,
de HH
Peter Sourbron,
staatsraad,
 
Yves Houyet,
staatsraad,
 
David De Roy,
staatsraad.
Mevr.
Anne-Francoise Bolly,
staatsraad.
 
Kaat Leus,
staatsraad.
de heer
Frédéric Gosselin,
staatsraad.
bijgestaan door
 
de heer
Gregory Delannay,
hoofdgriffier.
De Hoofdgriffier
 
De Voorzitter van de Raad van State
 
Gregory Delannay
 
Jacques Jaumotte
 
Abis- 13n -34/34
 
RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
 
ALGEMENE VERGADERING ARREST
nr. 241.100 van 23 maart 2018 in de zaak A. 222.157/A6/S-13
 
In zake:                  Nathalie LECLAIRE,
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Jéröme Sohier
kantoor houdend te 1000 Brussel
Émile De Motlaan 19
bij wie woonplaats wordt gekozen
tegen
de VLAAMSE GEMEENSCHAP
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaat Bart Staelens
kantoor houdend te 8000 Brugge
Gerard Davidstraat 46 bus 1
bij wie woonplaats wordt gekozen
Tussenkomende partij:
Frank VANDENDAEL
bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Frank Judo kantoor houdend te 1000 Brussel Keizerslaan 3
bij wie woonplaats wordt gekozen
 
/ Voorwerp van de vordering
1               Met een op 8 mei 2017 mgediend verzoekschrift vordert
Nathalie Leclaire onder meer de schorsing van de tenuitvoerlegging van “de beslissing dd 30 maart 2017 van de Vlaamse Mmister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding, houdende niet- benoemmg van verzoekster als voorgedragen kandidaat-voorzitter van de OCMW- raad van Wezembeek-Oppem”.
 
Kbis - 13n -1/3
 
II Verbeterend arrest
 
Bij arrest nr. 240.939 van 7 maart 2018 heeft de Raad van State de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing bevolen.
Op bladzijde 1 van dat arrest is, m het gedeelte “In zake”, een verschrijving geslopen wat de vermelding betreft van de advocaat door wie de verwerende partij vertegenwoordigd werd.
Die vergissing dient rechtgezet te worden zoals vermeld wordt in onderstaand dictum
Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat m titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973
 
BESLUIT
Op bladzijde 1 van arrest nr. 240.939 van 7 maart 2018 dient, in het gedeelte “In zake”, de vermelding van de advocaat door wie de verwerende partij vertegenwoordigd werd als volgt te worden gelezen:
" de VLAAMSE GEMEENSCHAP
bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Bart Staelens kantoor houdend te 8000 Brugge Gerard Davidstraat 46 bus 1 bij wie woonplaats wordt gekozen".
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, m openbare terechtzitting van drieëntwintig maart tweeduizend achttien, door de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, samengesteld uit:
 
de HH.      Roger Stevens,
Eerste Voorzitter van de Raad van !
Jacques Jaumotte,
Voorzitter van de Raad van State, Voorzitter van de algemene vergadering.
Dierk Verbiest,
kamervoorzitter.
Michel Leroy,
kamervoorzitter,
Jacques Vanhaeverbeek,
kamervoorzitter,
Johan Lust,
kamervoorzitter.
Geert Van Haegendoren,
kamervoorzitter.
Geert Debersaques,
kamervoorzitter.
Mevr.        Colette Debroux,
kamervoorzitter,
hbis -13n -2/3
 
 
Srmone Guffens,
kamervoorzitter.
de HH.
Imre Kovalovszky,
kamervoorzitter.
 
Carlo Adams,
staatsraad,
 
Bmno Seutm,
staatsraad,
 
Pierre Lefranc,
staatsraad.
 
Jan Clement,
staatsraad,
Mevr.
Pascale Vandemacht,
staatsraad,
de HH.
Michel Paques,
staatsraad,
 
Stephan De Taeye,
staatsraad.
 
Luc Cambier,
staatsraad,
 
Bert Thys,
staatsraad.
 
Pierre Barra,
staatsraad,
Mevr
Diane Déom,
staatsraad.
de HH.
Peter Sourbron,
staatsraad.
 
Yves Houyet,
staatsraad,
 
David De Roy,
staatsraad.
Mevr
Anne-Frangoïse Bolly,
staatsraad,
 
Kaat Leus,
staatsraad,
de heer
Frédéric Gossehn,
staatsraad.
bijgestaan door
 
de heer
Gregory Delannay,
hoofdgriffier
De Hoofdgriffier
 
De Voorzitter van de Raad van State
 
Gregory Delannay
 
Jacques Jaumotte
 
Abii - 13n - 3/3