Grondwettelijk Hof - Arrest nr. 121/2018 van 4 oktober 2018 - Rolnummer 6687 - Het beroep tot vernietiging van het Vlaams decreet van 2 december 2016 tot wijziging van het decreet van 5 juli 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Gemeentefonds en tot opheffing van het decreet van 13 december 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Stedenfonds, ingesteld door de stad Vilvoorde

Rechtbank/Hof
Grondwettelijk Hof
Arrestnummer
121/2018
Indiener
-
Datum uitspraak arrest
donderdag 4 oktober 2018
Samenvatting

-

Tekst arrest

 

ARREST

 

In zake : de beroepen tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 2 december 2016 tot wijziging van het decreet van 5 juli 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Gemeentefonds en tot opheffing van het decreet van 13 december 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Stedenfonds, ingesteld door de stad Geraardsbergen en anderen en door de stad Vilvoorde.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen,
wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging

a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 april 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 april 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van het Vlaamse decreet van 2 december 2016 tot wijziging van het decreet van 5 juli 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Gemeentefonds en tot opheffing van het decreet van 13 december 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Stedenfonds (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 2016) door de stad Geraardsbergen, de stad Ninove, de gemeente Denderleeuw, de stad Lommel, de gemeenten Wetteren, Heusden-Zolder, Maasmechelen, Houthalen-Helchteren, Beveren, Destelbergen, Herk-de-Stad, Lochristi, Zonhoven en Tessenderlo, de stad Halen en de gemeenten Alken, Lummen, Wichelen en Nazareth, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Vanpraet, advocaat bij de balie te Brugge.

b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 juni 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 juni 2017, heeft de stad Vilvoorde, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Roggen en Mr. L. Sallaerts, advocaten bij de balie te Hasselt, beroep tot vernietiging ingesteld van hetzelfde decreet.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6650 en 6687 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.

Memories zijn ingediend door

:
- de stad Beringen, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Vanpraet;

- de Vlaamse Regering, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. B. Martel en Mr. T. Moonen, advocaten bij de balie te Brussel (in elke zaak).

De verzoekende partijen hebben memories van antwoord ingediend.

De Vlaamse Regering heeft een memorie van wederantwoord ingediend in de zaak nr. 6650.

Bij beschikking van 25 april 2018 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 6 juni 2018.

Op de openbare terechtzitting van 6 juni 2018 :
- zijn verschenen :
. Mr. J. Vanpraet, voor de verzoekende partijen en de tussenkomende partij in de zaak nr. 6650;
. Mr. J. Roggen, tevens loco Mr. L. Sallaerts, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 6687;

Mr. B. Martel en Mr. K. Caluwaert, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering;
- hebben de rechters-verslaggevers T. Merckx-Van Goey en F. Daoût verslag uitgebracht;
- zijn de voornoemde advocaten gehoord;
- zijn de zaken in beraad genomen.

De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

II. In rechte

Ten aanzien van artikel 2 van het bestreden decreet (het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6650)

A.1. De verzoekende partijen en de tussenkomende partij leiden een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het beginsel van de lokale autonomie, zoals verankerd in de artikelen 41 en 162 van de Grondwet en artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen door artikel 2 van het Vlaams decreet van 2 december 2016 tot wijziging van het decreet van 5 juli 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Gemeentefonds en tot opheffing van het decreet van 13 december 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Stedenfonds (hierna : het bestreden decreet).

A.2. De verzoekende partijen en de tussenkomende partij stellen in het eerste onderdeel van het enig middel dat artikel 2 van het bestreden decreet op een discriminatoire wijze de verdeling van de middelen van het Vlaams Gemeentefonds vaststelt.

De bestreden bepaling zou een verschil in behandeling instellen tussen, enerzijds, de 34 nominatief genoemde grote, regionale en provinciale centrumsteden en de kustgemeenten die gerechtigd zijn op een voorafname van 40,9641 pct. van het fonds, en anderzijds, de overige gemeenten die geen aanspraak kunnen maken op die voorafname.

Zij zijn van oordeel dat er geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor dat verschil in behandeling, te meer daar de voorafname betrekking heeft op een aanzienlijk deel van de middelen.

Zo kunnen de beweegredenen van de decreetgever om de bestaande verdeling van de middelen louter te bestendigen de bestreden bepaling niet verantwoorden. Zij verwijzen in dat verband naar het advies nr. 59.551/3 van de Raad van State.

Het onderscheid zou op loutere willekeur berusten. Het zou noch met de huidige realiteit, noch toekomstige evoluties stroken. Er zijn geen nadere criteria of maatstaven bepaald die verantwoorden dat de 34 nominatief genoemde gemeenten objectief gerechtigd zouden zijn, zodat enerzijds andere gemeenten, ongeacht hun evoluties, nooit in aanmerking (kunnen) komen voor de voorafname en anderzijds de 34 nominatief genoemde gemeenten blijvend deze voorafname genieten. Die voorkeursbehandeling van de 34 nominatief genoemde gemeenten zou in ieder geval niet kunnen steunen op de bevolkingscijfers daar gemeenten zoals Lommel en Beveren meer inwoners hebben dan sommige genoemde gemeenten.

Zij voegen nog eraan toe dat de overige middelen van het fonds, na de voorafname van 40,9641 pct., worden verdeeld op basis van criteria waarbij rekening wordt gehouden met de centrumfunctie, de armoede en de sociale maatstaven zodat rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van de centrumsteden. Het staat vast dat de 34 nominatief genoemde gemeenten, die te dezen als centrumsteden worden beschouwd, evenals de kustgemeenten financieel nogmaals worden bevoordeeld ten opzichte van andere gemeenten. Er kan ook niet worden aanvaard dat de voorafname door de 34 nominatief genoemde gemeenten zou steunen op een specifieke behoefte. Ten eerste wordt zulke behoefte niet aangetoond. Ten tweede zou de aanwijzing van die centrumsteden niet overeenkomen met de actuele rol en typologie van de steden en eerder op achterhaalde historische motieven berusten. Zij wijzen op een aantal recente studies waarin tot een andere indeling en categorisering van de gemeenten wordt besloten.

A.3.1. De Vlaamse Regering werpt de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het enige middel op. Zij stelt dat de verzoekende partijen niet duidelijk uiteenzetten hoe de bestreden bepaling het beginsel van de lokale autonomie zou schenden.
De verzoekende partijen en de tussenkomende partij betwisten deze exceptie en wijzen erop dat zij allen gemeenten zijn die door de bestreden bepaling niet als centrumstad worden aangemerkt waardoor zij worden uitgesloten van de voorafnames, hetgeen de uitoefening van de gemeentelijke taken bemoeilijkt.

A.3.2. De Vlaamse Regering wijst erop dat artikel 2 van het bestreden decreet een legitieme doelstelling nastreeft die erin bestaat om alle steden en gemeenten die een bijzondere financiering genieten binnen het Gemeentefonds eenduidig onder te brengen in een welbepaalde categorie van het criterium van de bijzondere financiering, zodat duidelijkheid en rechtszekerheid ontstaat over het individuele aandeel van elk van de betrokken gemeenten in de bijzondere financiering. Zij erkent dat de bestreden bepaling in werkelijkheid de status quo handhaaft, met dien verstande dat de gemeenten in de categorie centrumsteden nu nominaal worden opgesomd en dat er een beperkte wijziging is doorgevoerd om de concurrentie onder de steden Brugge en Leuven, ingevolge de verwachte toename van de bevolking van Leuven, niet onevenredig te verstoren.

Zij is vervolgens van oordeel dat de decreetgever met betrekking tot de financiering en subsidiëring van de lokale besturen over een ruime beleidsvrijheid beschikt waarbij er noodzakelijkerwijs met algemene categorieën dient te worden gewerkt. De decreetgever kan de toekenning van middelen regelen aan de hand van de hoedanigheid van centrumstad, van provinciale stad of van kustgemeente. Het is volgens haar niet nodig dat er nadere maatstaven zoals het bevolkingscijfer worden gehanteerd. Er bestaat immers een objectieve en redelijke verantwoording voor de aanduiding van de betrokken categorieën van gemeenten die van de voorafname kunnen genieten. Zij verwijst daarvoor naar het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, een studie van het Gemeentekrediet van 1998 en een advies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) waaruit zou blijken dat de betrokken steden met bijkomende uitdagingen worden geconfronteerd.

De Vlaamse Regering betwist ook de kritiek dat de voorafname onverantwoord zou zijn omdat bij de verdeling van het resterende deel van het Gemeentefonds reeds rekening zou zijn gehouden met de specifieke behoeften van centrumsteden. Zij stelt dat die redenering niet opgaat daar het vervullen van een « centrumfunctie » niet overeenstemt met het criterium op basis waarvan wordt vastgesteld of een gemeente al dan niet een « centrumstad » in de zin van de bestreden bepaling (namelijk de 13 aanvankelijke centrumsteden en de 21 provinciale steden) is of de hoedanigheid van een kustgemeente heeft. Voor die de 34 gemeenten kon de voorafname worden verantwoord in het licht van een aantal indicatoren die blijk gaven van een verhoogde nood aan ondersteuning voor de administratie, politie, cultuur en ontspanning. De Vlaamse Regering merkt op dat er op dat vlak niets is veranderd. Zij ziet ook niet in hoe de door de verzoekende en tussenkomende partijen aangevoerde studies met alternatieve typologieën tot een andere conclusie zouden moeten leiden. Volgens haar bevestigen de studies enkel dat het moeilijk is een eenduidige indeling te maken, hetgeen aldus de beleidsvrijheid van de decreetgever niet beperkt. Zij wijst er ook op dat niet is aangetoond dat de indeling is ingehaald door de realiteit. Tot slot, merkt zij op dat het aangevoerde advies van de Raad van State geen betrekking heeft op de bestreden bepaling.

De verzoekende partijen en de tussenkomende partij houden staande dat de parlementaire voorbereiding en de memorie van de Vlaamse Regering geen op actuele gegevens en analyses gebaseerde verantwoording bevatten teneinde aan te tonen dat enkel de 34 aangewezen steden en kustgemeenten gerechtigd zouden zijn op de voorafname. Een verantwoording die destijds bestond voor het toewijzen van de voorafnames gaat niet meer op daar er zich sindsdien nog wijzigingen hebben voorgedaan. Aldus zou het bestreden decreet niet zijn voorafgegaan door het nodige op actuele gegevens en criteria gebaseerde studiewerk met betrekking tot de gemeentelijke typologieën. Tijdens de parlementaire werkzaamheden zou reeds meermaals door de ministers zijn erkend dat de indeling achterhaald is.

Ten aanzien van de artikelen 3 tot 7 van het bestreden decreet (het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6650 en het enige middel in de zaak nr. 6687)

A.4.1. De verzoekende partijen en de tussenkomende partij in de zaak nr. 6650 leiden een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het beginsel van de lokale autonomie, zoals verankerd in de artikelen 41 en 162 van de Grondwet en artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen door de artikelen 3 tot 7 van het bestreden decreet.

Zij stellen dat de artikelen 3 tot 7 van het bestreden decreet op een discriminatoire wijze de verdeling van de aanvullende dotatie vaststellen. De bestreden bepalingen zouden een verschil in behandeling instellen tussen, enerzijds, de vermelde 13 centrumsteden, die een aanvullende dotatie genieten, en anderzijds, de overige gemeenten, die zijn uitgesloten van die aanvullende financiering.

A.4.2. Zij zijn van oordeel dat er geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor dat verschil in behandeling.

De beweegreden van de wetgever om niets te wijzigen aan de bestaande verdeling kan volgens hen niet verantwoorden dat de aanvullende dotatie enkel wordt voorbehouden aan de dertien vermelde centrumsteden. Het feit dat de verdeling in de bestreden bepalingen is geënt op de voorheen bestaande verdeling in het Stedenfonds verantwoordt de uitsluiting van de overige gemeenten niet. Zij wijzen erop dat de aanvullende dotatie een andere aard heeft dan de voorheen bestaande dotatie onder het Stedenfonds. Artikel 10, iuncto artikel 3, § 2, van het thans opgeheven decreet van 13 december 2002 tot vaststelling van de regels inzake de werking en verdeling van het Vlaams Stedenfonds voorzag in een trekkingsrecht teneinde specifieke doelstellingen te realiseren. De middelen uit de aanvullende dotatie zijn ingevolge de bestreden bepalingen daarentegen op geen enkele wijze geaffecteerd. Zij zouden voor de 13 centrumsteden een aanvulling zijn op de algemene basisfinanciering, in het bijzonder op hun voorafname uit het Vlaams Gemeentefonds.

Zij voegen eraan toe dat een discriminatie in het verleden nooit een verantwoording kan bieden voor het in stand houden van die discriminatie in de toekomst.

Zij betogen dat alle gemeenten zich, wat de behartiging van het gemeentelijk belang als onderdeel van de in artikel 162 van de Grondwet gewaarborgde lokale autonomie betreft, in dezelfde positie bevinden terwijl de bepalingen van het bestreden decreet de verdeling van de aanvullende dotatie, die bedoeld is voor aangelegenheden van gemeentelijk belang, steunen op criteria die gelden voor het voeren van een specifiek beleid, met name het stoppen van de stadsvlucht en het verhogen van het democratisch draagvlak in de steden (het verhogen van de leefbaarheid van de steden en de kwaliteit van het bestuur, en het tegengaan van dualisering).

De verantwoording die mogelijkerwijs in de specifieke beleidsdoelstelling kan worden gevonden gaat evenwel niet meer op, aangezien de middelen van de aanvullende dotatie niet langer meer geaffecteerd zijn en dus niet langer dienen om die specifieke doelstellingen te realiseren. De verantwoording voor de selectie van de gemeenten kan niet nuttig worden aangevoerd om het bestreden verschil in behandeling te verantwoorden. Zij verwijzen hierbij naar het advies nr. 59.551/3 van de Raad van State.

Zij merken nog op dat dat het gegeven dat centrumsteden specifieke behoeften zouden hebben geen verantwoording biedt voor de aanvullende dotatie voor de 13 centrumsteden. Zij stellen dat de middelen van het Gemeentefonds immers worden verdeeld onder de gemeenten op grond van criteria waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de centrumstad, de centrumfunctie, de armoede en sociale maatstaven zodat reeds rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van de centrumsteden.

A.5.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6687, de stad Vilvoorde, leidt een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 3 tot 7 van het bestreden decreet.

A.5.2. De bestreden bepalingen zouden een verschil in behandeling instellen tussen de 13 centrumsteden, die een bijkomende financiering genieten, en andere gemeenten, meer in het bijzonder de stad Vilvoorde, die geen aanspraak kunnen maken op die extra middelen.

De verzoekende partij is van oordeel dat er geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor dat verschil in behandeling. De enige verklaring van de decreetgever, die erin bestaat dat hij niets wenste te wijzigen aan de bestaande financiële verhoudingen, kan volgens haar niet worden aangenomen.

Het door haar bekritiseerde verschil (met inbegrip van de selectie van de 13 steden) werd destijds bij de oprichting van het Stedenfonds mogelijkerwijs verantwoord door de bijkomende uitgaven voor de specifieke opdrachten die verband houden met de centrumfuncties van die steden. Zij is evenwel van oordeel dat de bestreden bepalingen bedoelde selectie van de 13 centrumsteden niet berust op actuele, objectieve en redelijk verantwoorde criteria. De kwalificatie als centrumstad op basis waarvan de 13 steden werden geselecteerd is verouderd en sluit niet meer aan bij de actuele typologie van de Vlaamse steden en hun problemen. De stad Vilvoorde zou volgens uitdagingen hebben die vergelijkbaar zijn met die van de 13 door de decreetgever vermelde centrumsteden en zou zich dus in een met die steden vergelijkbare situatie bevinden. Dit zou blijken uit verschillende recente studies, die het, los van de eventuele verschillen in indeling met betrekking tot andere steden, erover eens zijn dat de uitdagingen voor de stad Vilvoorde dezelfde zijn als die voor de 13 geselecteerde centrumsteden. Ook de bevoegde ministers zouden erkend hebben dat de selectie achterhaald is. De verzoekende partij werpt op dat de vergelijkbaarheid van de situatie van Vilvoorde met die van de 13 centrumsteden meermaals werd bevestigd tijdens de parlementaire werkzaamheden.

Het onderscheid zou overigens berusten op criteria die destijds golden voor het voeren van een specifiek beleid, met name het stoppen van de stadsvlucht en het verhogen van het democratisch draagvlak in de steden om zo, enerzijds, de leefbaarheid van de steden en de kwaliteit van het bestuur te verhogen, en anderzijds, dualisering tegen te gaan. De bestreden regeling is aldus niet verantwoord. Het onverantwoorde karakter staat volgens haar des te meer vast daar de aanvullende dotatie voor de 13 centrumsteden ingevolge de bestreden bepalingen onvoorwaardelijk is geworden in tegenstelling tot de voorgaande regeling waaruit zij voortvloeit. Daar de bestreden bepalingen de bijkomende financiële middelen niet meer koppelen aan de destijds beoogde specifieke doelstelling, zou het ook niet meer verantwoord zijn om die middelen enkel voor te behouden aan de 13 centrumsteden.

Zij merkt nog op dat dat het gegeven dat de 13 geselecteerde centrumsteden specifieke behoeften zouden hebben geen verantwoording biedt voor de aanvullende dotatie voor de 13 centrumsteden. Zij stelt dat de middelen van het Gemeentefonds reeds worden verdeeld onder de gemeenten op grond van criteria waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de centrumstad, de centrumfunctie, de armoede en sociale maatstaven zodat door de decreetgever reeds rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van de centrumsteden.

A.6.1. De Vlaamse Regering werpt de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het enige middel in de zaak nr. 6650 op. Zij stelt dat niet duidelijk wordt uiteengezet hoe de bestreden bepalingen het beginsel van de lokale autonomie zouden schenden.
De verzoekende partijen en de tussenkomende partij betwisten deze exceptie en wijzen erop dat zij allen gemeenten zijn die door de bestreden bepaling niet als centrumstad worden erkend waardoor zij worden uitgesloten van de aanvullende dotatie, hetgeen de uitoefening van de gemeentelijke taken bemoeilijkt.

A.6.2. Zij herhaalt dat de decreetgever inzake de financiering en subsidiëring van de lokale besturen over een ruime beleidsvrijheid beschikt. Zij bevestigt dat de decreetgever louter beoogde het Stedenfonds te integreren in het Gemeentefonds zonder aan de bestaande financiële verhoudingen te raken en zonder aan de doelstelling om met die middelen de problematiek van grootsteden en centrumsteden te bestrijden, te verzaken. Het bewaren van het status quo is volgens haar niet kennelijk onredelijk.
Zij houdt vervolgens staande dat er een objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor de aanduiding van de 13 genoemde centrumsteden met het oog op de toebedeling van de aanvullende dotatie. Zij verwijst daarvoor naar het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, een studie van het Gemeentekrediet van 1998 en een advies van de SERV van 1995 waaruit zou blijken dat de 13 geselecteerde steden in tegenstelling tot andere steden en gemeenten met bijkomende uitdagingen worden geconfronteerd. Zij stelt dat het onderscheid tussen de 13 centrumsteden en de andere steden en gemeenten, gelet op de bijzondere problematiek van de geselecteerde centrumsteden, nog steeds redelijk verantwoord is. Zij ziet niet in hoe de aangevoerde studies met alternatieve typologieën tot een andere conclusie zouden moeten leiden, ook niet wat de situatie van de stad Vilvoorde betreft. Volgens haar bevestigen de aangevoerde studies enkel dat het zeer moeilijk is om een eenduidige indeling te maken, hetgeen des te meer de beleidsvrijheid van de decreetgever zou bevestigen.

Het feit dat de bijkomende middelen thans niet meer worden geaffecteerd zou daaraan geen afbreuk doen, te meer omdat die grotere bestedingsvrijheid de lokale autonomie erkent en zelfs doet toenemen. Zij merkt nog op dat de verzoekende partijen en de tussenkomende partij niet aantonen dat de decreetgever diende te voorzien in dezelfde bijkomende middelen voor andere gemeenten dan de 13 geselecteerde centrumsteden.

De Vlaamse Regering ontkent evenwel niet dat de Afdeling Wetgeving van de Raad van State tot een andere conclusie komt, maar zij betwist haar redenering. Zij is van mening dat het onlogisch te beweren dat de 13 centrumsteden al voldoende afzonderlijk zouden zijn gefinancierd als ook 21 provinciale steden onder artikel 6, § 1, 1°, van het Gemeentefondsdecreet ressorteren. Zo blijkt dat er in het voormelde artikel met de specifieke behoeften van de centrumsteden geen rekening wordt gehouden. De voorafname in het kader van de bijzondere financiering van de centrumsteden en kustgemeenten is volgens haar gesteund op indicatoren die wijzen op een verhoogde nood aan ondersteuning voor de administratie, politie, cultuur en ontspanning. Zij merkt nog op dat niet ernstig kan worden beweerd dat de 13 geselecteerde centrumsteden afdoende worden gefinancierd op grond van artikel 6, § 1, 2°, van het decreet van 5 juli 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Gemeentefonds en tot opheffing van het decreet van 13 december 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Stedenfonds (hierna : het Gemeentefondsdecreet) omdat het daarin gehanteerde criterium van centrumfunctie helemaal niet overeenkomt met het criterium inzake de aanvullende dotatie dat wordt gebruikt om te bepalen of een gemeente één van de 13 centrumsteden is, noch met het criterium inzake de problematiek van stadsvlucht, enz.

Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen

A.7.1. De Vlaamse Regering verzoekt in ondergeschikte orde om, in het geval van een eventuele vernietiging, de gevolgen van de bestreden bepalingen te handhaven tot de aanname van een nieuw decreet en uiterlijk tot het einde van het begrotingsjaar 2019 teneinde budgettaire moeilijkheden en financiële problemen te vermijden aangezien reeds middelen zijn toegekend op basis van de bestreden bepalingen. De voorlopige handhaving tot het einde van het begrotingsjaar 2019 zou in het licht van de rechtszekerheid verantwoord zijn doordat die periode overeenstemt met de beleidscyclus 2014-2019, die afloopt op 31 december 2019 en aldus de krachtens artikel 146 van het Gemeentedecreet vastgestelde gemeentelijke meerjarenplanning niet doorkruist.

A.7.2. De verzoekende partijen en de tussenkomende partij in de zaak nr. 6650 zien geen reden om de gevolgen van de bepalingen waarvan zij de vernietiging nastreven tot het einde van het begrotingsjaar 2019 in plaats van het begrotingsjaar 2018 te handhaven. De verzoekende partij in de zaak nr. 6687 verzet zich tegen een handhaving omdat daardoor een ongrondwettige situatie in stand zou worden gehouden terwijl niets zou beletten om in afwachting van een nieuwe regeling voor de centrumsteden de middelen in te houden, dan wel te verdelen overeenkomstig de algemene regeling van het voormelde artikel 6, § 1, van het Gemeentefondsdecreet.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen

B.1. Het decreet van 2 december 2016 tot wijziging van het decreet van 5 juli 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Gemeentefonds en tot opheffing van het decreet van 13 december 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Stedenfonds (hierna : het bestreden decreet) heeft betrekking op de middelen van het Gemeentefonds en het Stedenfonds, die in de financiering van de steden en gemeenten voorzien.

B.2. Het bestreden artikel 2 vervangt artikel 6, § 1, van het decreet van 5 juli 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Gemeentefonds (hierna : het Gemeentefondsdecreet) als volgt :

« Het Gemeentefonds wordt op grond van de volgende maatstaven onder de gemeenten verdeeld :
1° 40,9641 % voor de bijzondere financiering van de centrumsteden en de kustgemeenten :
a) 29,9168 % volgens het aantal inwoners in de steden Antwerpen en Gent;
b) 1,5956 % voor de stad Brugge;
c) 1,1167 % voor de stad Leuven;
d) 5,3433 % volgens het aantal inwoners in de volgende steden : Turnhout, Roeselare, Genk, Oostende, Hasselt, Sint-Niklaas, Kortrijk, Mechelen en Aalst;
e) 1,9945 % volgens het aantal inwoners in de volgende steden : Aarschot, Deinze, Dendermonde, Diest, Eeklo, Geel, Halle, Herentals, leper, Knokke-Heist, Lier, Lokeren, Mol, Oudenaarde, Ronse, Sint-Truiden, Tielt, Tienen, Tongeren, Vilvoorde en Waregem;
f) 0,9972 % volgens het aantal inwoners in de gemeenten waarvan het grondgebied grenst aan de zee;
2° 7,9778 % voor de centrumfunctie :
a) 3,9889 % volgens de actieve bevolking, tewerkgesteld in de gemeente;
b) 3,9889 % volgens het aantal leerlingen en studenten dat onderwijs volgt op het grondgebied van de gemeente;
3° 30,1163 % voor de fiscale armoede :
a) 18,9474 % op de omgekeerde evenredigheid van de totale opbrengst van de personenbelasting van de inwoners in de gemeente, exclusief de aanvullende belasting op de personenbelasting;
b) 11,1689 % op de omgekeerde evenredigheid van het totale belastbare kadastrale inkomen op het grondgebied van de gemeente;
4° 5,9834 % voor open ruimten op basis van de oppervlakte bos, tuinen en parken, woeste gronden, gekadastreerde wateren, akkerland, grasland, recreatiegebieden en boomgaarden;
5° 14,9584 % voor sociale maatstaven :
a) 0,9972 % volgens het aantal personen met een voorkeursregeling in de ziekteverzekering, exclusief leefloners;
b) 3,9889 % volgens het aantal kortgeschoolde werkzoekenden met een werkloosheidsuitkeringsaanvraag;
c) 2,9917 % volgens het gemiddelde aantal geboorten in een kansarm gezin over drie jaar;
d) 2,9917 % volgens het aantal sociale huurappartementen;
e) 3,9889 % volgens het gemiddelde aantal personen dat recht heeft op een leefloon over drie jaar ».

Het Gemeentefonds omvat allereerst de middelen (40,9641 pct. van het fonds) voor de bijzondere financiering van de centrumsteden en kustgemeenten (artikel 6, § 1, 1°) Het omvat ook de middelen (59,0359 pct. van het fonds) voor de algemene financiering van alle steden en gemeenten die verdeeld worden op grond van een reeks nader omschreven criteria (artikel 6, § 1, 2° tot 5°).

Bij de voormelde bijzondere financiering wordt in wezen een indeling van steden en gemeenten in zes categorieën van gemeenten gehanteerd. De verdeling van die middelen gebeurt op basis van vaste wegingscoëfficiënten of voorafnames voor een categorie van één of meerdere steden. Het respectievelijke aandeel van de steden en gemeenten in het fonds is afhankelijk van de categorie waarin zij worden ingedeeld. De overige middelen worden over alle 308 Vlaamse steden en gemeenten verdeeld zonder indeling in categorieën.

B.3. De artikelen 3 tot 8 van het bestreden decreet strekken ertoe het Stedenfonds op te heffen en die financieringsstroom te integreren in het Gemeentefonds. Naast de hiervoor vermelde basisfinanciering van de gemeenten (artikel 6, § 1, van het Gemeentefondsdecreet) heeft de decreetgever voorzien in een aanvullende dotatie voor de centrumsteden binnen het Gemeentefonds (artikel 19terdecies van het Gemeentefondsdecreet, ingevoegd bij het bestreden artikel 4).

Die integratie van het Stedenfonds in het Gemeentefonds gaat gepaard met de vervanging van de voorheen voorziene voorwaardelijke financiering van de centrumsteden door een voorwaardenvrije financiering, waarbij de bestaande verhoudingen tussen die steden gerespecteerd worden en waardoor de beleidsvrijheid van de steden en gemeenten wordt verhoogd (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 898/1, pp. 3-4).

De voormelde aanvullende dotatie wordt tussen die centrumsteden niet volgens de wegingscriteria van artikel 6, § 1, 1°, van het Gemeentefondsdecreet, maar volgens specifieke regels verdeeld (artikel 19sexiesdecies van het Gemeentefondsdecreet, ingevoegd bij het bestreden artikel 7). Drie vierden van die aanvullende dotatie wordt voorbehouden aan Antwerpen en Gent terwijl de rest van de dotatie bestemd is voor de andere centrumsteden, waarbij de respectieve middelen telkens proportioneel worden verdeeld op basis van de recentste bevolkingsaantallen (artikel 19quaterdecies van het Gemeentefondsdecreet, ingevoegd bij het bestreden artikel 5). De aandelen in de aanvullende dotatie worden telkens op het einde van de eerste maand van elk kwartaal betaald (artikel 19quinquiesdecies van het Gemeentefondsdecreet, ingevoegd bij het bestreden artikel 6).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat die aanvullende dotatie gelijk is aan de som van de geïndexeerde trekkingsrechten die die centrumsteden ontvingen uit het Stedenfonds voor 2016 (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 898/1, p. 7). Vanaf het begrotingsjaar 2018 wordt de aanvullende dotatie jaarlijks geïndexeerd met een evolutiepercentage van 3,5 % (artikel 19terdecies van het Gemeentefondsdecreet, ingevoegd bij het bestreden artikel 4), zoals dat ook geldt voor de dotatie van het Gemeentefonds zelf (artikel 3, § 2, van het Gemeentefondsdecreet).

Ten aanzien van het enige middel in de zaak nr. 6650 en het enige middel in de zaak nr. 6687

B.4. De verzoekende partijen en de tussenkomende partij in de zaak nr. 6650 zijn twintig steden en gemeenten die geen aanspraak kunnen maken op de bijzondere financiering voor de centrumsteden en de kustgemeenten (bestreden artikel 2), noch op een aanvullende dotatie voor centrumsteden (bestreden artikelen 3 tot 7). De verzoekende partij in de zaak nr. 6687 is een stad die geen aanspraak kan maken op een dergelijke aanvullende dotatie (bestreden artikelen 3 tot 7).

Het enige middel in de zaak nr. 6650 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het beginsel van de lokale autonomie zoals gewaarborgd door de artikelen 41 en 162 van de Grondwet en artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, door de artikelen 2 tot 7 van het bestreden decreet.

Het enige middel in de zaak nr. 6687 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 3 tot 7 van het bestreden decreet.
De verzoekende partijen voeren aan dat er geen redelijke verantwoording bestaat voor het verschil in behandeling tussen de centrumsteden en kustgemeenten, enerzijds, en de overige gemeenten, anderzijds, bij de verdeling van de middelen van het Gemeentefonds (eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6650), en voor het verschil in behandeling tussen de centrumsteden en de overige gemeenten bij de verdeling van de aanvullende dotatie van het Gemeentefonds (tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 6650 en het enige middel in de zaak nr. 6687).

Gelet op hun nauwe samenhang worden de middelen gezamenlijk onderzocht.

B.5. Om hun taken efficiënt te kunnen opnemen hebben gemeenten financiële middelen nodig, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de afzonderlijke gemeenten zoals hun mogelijkheden om zelf inkomsten te verwerven, hun sociaaleconomische omgeving, hun ontwikkelingsmogelijkheden, de centrumfunctie die zij vervullen en de landelijke omgeving (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1148/1, p. 5). De algemene financiering van de steden en de gemeenten gebeurt in beginsel via het Gemeentefonds, zijnde een « algemeen financieringsfonds waarvan de middelen toegekend worden aan de gemeenten als algemene ondersteuning van hun beleid en zonder dat zij daarvoor specifieke procedures moeten volgen » (ibid., p. 3). De verdeling van die middelen gebeurt aan de hand van objectieve parameters met betrekking tot de kenmerken en de uitdagingen van de gemeenten (ibid., pp. 8-9). Naast dat fonds bestonden er evenwel nog andere fondsen die in een specifieke financiering van de gemeenten voorzagen.

B.6. De decreetgever beoogde bij het bestreden decreet de financiering van de steden en de gemeenten te herleiden tot twee financieringsstromen: het Gemeentefonds en het Investeringsfonds (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 898/1, p. 3).
Door de bijzondere financiering van de centrumsteden en kustgemeenten verder nominatim te maken, door het Stedenfonds op te heffen en de middelen van dat fonds als een bijkomende, doch onvoorwaardelijke, financieringsstroom aan het Gemeentefonds toe te voegen, streefde de decreetgever ernaar (1) de financiering van de steden en de gemeenten verder te vereenvoudigen en transparant te maken; (2) de steden en gemeenten financiële stabiliteit en rechtszekerheid te bieden en (3) maximaal de lokale autonomie te waarborgen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 898/3, pp. 3-4; ibid., nr. 898/1, pp. 3-4).
Met die vereenvoudigingsoperatie beoogde de decreetgever geen grote verschuivingen of schrappingen in de verdeling van middelen voor de bijzondere financiering van de centrumsteden teneinde de bestaande financiële verhoudingen niet te ontwrichten (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 898/3, pp. 3-4). Er werd enkel rekening gehouden met het feit dat naar verwachting het inwonersaantal van Leuven het aantal van 100 000 inwoners vanaf 2017 zou overschrijden en dat door de overgang van die stad naar de categorie waartoe tot dan toe Brugge als enige behoorde, de financiering van Brugge niet negatief mocht beïnvloed worden. Bijgevolg werd Leuven opgenomen in een aparte categorie, werd de dotatie van het Gemeentefonds overeenkomstig verhoogd en werden ten gevolge daarvan de wegingspercentages van alle verdelingscriteria licht aangepast zodat geen enkele gemeente verlies zou leiden (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 898/3, pp. 3-4). Die wijziging treedt in werking vanaf het ogenblik dat de stad Leuven 100 000 inwoners of meer telt (artikel 10 van het bestreden decreet).

B.7. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Dat beginsel geldt ook ten aanzien van de steden en gemeenten (zie arrest nr. 13/91 van 28 mei 1991).

B.8. Wat de financiering en subsidiëring van de steden en gemeenten betreft, beschikt de decreetgever over een ruime beoordelingsvrijheid. Het Hof zou de beleidskeuze van de decreetgever slechts kunnen afkeuren indien daaruit een verschil in behandeling voortvloeit dat kennelijk onredelijk is.

Bij de beoordeling van die redelijke verantwoording dient het Hof niet alleen rekening te houden met de globale evenwichten in de gehele financieringsregeling, maar dient het Hof na te gaan of de verdeling van de middelen onder de steden en gemeenten niet steunt op kennelijk onredelijke criteria.

In dat opzicht dient rekening te worden gehouden met het feit dat bepaalde verdelingscriteria die door de verzoekende gemeenten als discriminerend worden ervaren, een onderdeel vormen van een algehele regeling. In een zodanig geval kan het voorkomen dat de concrete toepassing van bepaalde criteria, afzonderlijk beschouwd, minder gunstig is voor bepaalde gemeenten. De eventuele vernietiging van één onderdeel van een algehele regeling zou alsdan tot een verstoring kunnen leiden van het evenwicht dat mogelijk uit een ruimere benadering zou blijken.

B.9.1. De bekritiseerde verschillen in behandeling bij de verdeling van de middelen tussen, enerzijds, de centrumsteden en de kustgemeenten die aanspraak kunnen maken op een bijzondere financiering, en, anderzijds, de overige gemeenten, en bij de verdeling van de aanvullende dotatie, tussen, enerzijds, de centrumsteden die een aandeel hebben in die dotatie, en, anderzijds, de overige gemeenten, steunt op de indeling van de gemeenten in bepaalde categorieën.

B.9.2. De decreetgever vermag per categorie (met name centrumsteden, kustgemeenten en overige gemeenten) op te treden om de verscheidenheid van financieringsbehoeften van de lokale besturen met een zekere graad van benadering op te vangen.

B.9.3. De decreetgever oordeelde, zoals hij reeds oordeelde naar aanleiding van de totstandkoming van het oorspronkelijke Gemeentefondsdecreet, dat de uitdagingen die uit de centrumfunctie van een stad of gemeente voortvloeien, met name de belangrijke specifieke opdrachten zoals het uitbouwen en exploiteren van een bepaalde minimale infrastructuur inzake administratie, politie, cultuur en ontspanning (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1148/1, p. 29), aanleiding geven tot aanzienlijke bijkomende uitgaven (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1148/1, p. 8; Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 898/3, p. 3) die nopen tot een bijzondere financiering zonder welke de financiële situatie van die steden of gemeenten grondig zou worden ontwricht (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1148/5, pp. 8-9). De decreetgever oordeelde dat de specifieke uitdagingen om de stadsvlucht te stoppen en het democratisch draagvlak te verhogen door een beleid te voeren dat is gericht op leefbaarheid, het tegengaan van dualisering en het verhogen van de bestuurskwaliteit, nopen tot bijkomende financiering van steden (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, 1367/1, pp. 5-6; Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 898/1, p. 4).

De categorieën centrumsteden en kustgemeenten houden dus verband met de uitdagingen of kenmerken die deze gemeenten delen, en met de financieringsbehoeften die ze met zich meebrengen.

B.9.4. Antwerpen, Gent, de zogenaamde grootsteden, Brugge, Leuven, Turnhout, Roeselare, Genk, Oostende, Hasselt, Sint-Niklaas, Kortrijk, Mechelen en Aalst, de zogenaamde andere centrumsteden, Aarschot, Deinze, Dendermonde, Diest, Eeklo, Geel, Halle, Herentals, Ieper, Knokke-Heist, Lier, Lokeren, Mol, Oudenaarde, Ronse, Sint-Truiden, Tielt, Tienen, Tongeren, Vilvoorde en Waregem, de zogenaamde provinciale steden, worden nominatim vermeld in de categorie van gemeenten die aanspraak maken op de bijzondere financiering van de centrumsteden en de kustgemeenten (artikel 2).
Antwerpen, Gent, Aalst, Brugge, Genk, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas en Turnhout worden wat de aanvullende dotatie betreft, nominatim als centrumsteden aangeduid (artikel 4).

B.9.5. De verzoekende partijen voeren een aantal studies aan om te betogen dat de door de decreetgever nominatim vastgestelde indeling van de gemeenten per categorie achterhaald zou zijn.

B.9.6. Uit de wordingsgeschiedenis van de categorieën van gemeenten die in de artikelen 6, § 1, 1°, en 19terdecies van het Gemeentefondsdecreet worden beoogd, blijkt dat de decreetgever met het oog op rechtszekerheid gekozen heeft voor gesloten categorieën door de centrumsteden nominatim te vermelden. Hij heeft voor wat de bijzondere financiering en de aanvullende dotatie betreft, de centrumsteden nominatim aangeduid zonder tot een nieuwe studie over te gaan. Hij beoogde meer bepaald om « alle steden en gemeenten die binnen het Gemeentefonds van een bijzondere financiering genieten, eenduidig onder te brengen in een welbepaalde categorie van het criterium van de bijzondere financiering, zodat duidelijkheid en rechtszekerheid ontstaat over het individuele aandeel van elk van de betrokken gemeenten in de bijzondere financiering en zodat de nodige waarborgen inzake financieringsplanning worden geboden » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 898/3, p. 3).
Daarbij handhaven de bestreden bepalingen in wezen de status quo.

B.9.7. De bestreden nominatim aanduiding van de centrumsteden vloeit in grote mate voort uit, enerzijds, het decreet van 13 december 2002 tot vaststelling van de regels inzake de werking en de verdeling van het Vlaams Stedenfonds (hierna : Stedenfondsdecreet), en anderzijds, het Gemeentefondsdecreet. De parlementaire voorbereiding van het Stedenfondsdecreet bevat de volgende toelichting over de selectie van de gemeenten :

« Voor de selectie van de steden werden volgende bronnen gebruikt :
– het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen;
– de indeling volgens de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen in ‘ De stedelijke problematiek : een analyse tot op het gemeentelijk niveau ’, daterend van januari 1995;
– de Socio-economische typologie van de gemeenten zoals gepubliceerd in het derde kwartaalnummer 1998 van het Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België.

De geselecteerde steden zijn álle steden, die volgens het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen centrumgemeente zijn in een grootstedelijk gebied of in een regionaalstedelijk gebied. Ook zijn het álle steden die volgens de studie van de SERV een centrumfunctie hebben.

Bovendien behoren de geselecteerde steden ook tot de cluster 9 of de cluster 10 in de sociaal economische typologie van de gemeenten van het Gemeentekrediet. Cluster 9 zijn uitsluitend ‘ centrumsteden ’. Deze gemeenten onderscheiden zich door vrij hoge scores voor de factoren betreffende verstedelijking, de economische activiteit en de ‘ aantrekkingskracht-externaliteiten ’. Cluster 10 bestaat uit de twee ‘ grote steden ’ en drie belangrijke regionale steden. De kenmerken zijn identiek aan die van cluster 9 met dien verstande dat de factor ‘ aantrekkingskracht-externaliteiten ’ nog meer uitgesproken is.

Steden die in de drie typologieën aan de selectiecriteria voldoen zijn : Aalst, Antwerpen, Brugge, Hasselt, Genk, Gent, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas en Turnhout » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1367/1, p. 4)

De parlementaire voorbereiding bij het Gemeentefondsdecreet licht de selectie en de indeling van de gemeenten toe als volgt :

« (1) gemeenten met 200.000 inwoners of meer

In de groep van gemeenten met 200.000 inwoners of meer bevinden zich slechts 2 gemeenten : de steden Antwerpen en Gent. Een vast bedrag per inwoner, waarbij 30% van het gemeentefonds voor deze maatstaf gereserveerd wordt, betekent voor beide steden 77% van hun aandeel.

De overige 23% wordt bepaald door de andere maatstaven die ook voor de overige gemeenten gelden. Daarmee wordt afgestapt van een vast globaal gedeelte van het Gemeentefonds dat aan de twee grootsteden toegekend wordt in een vaste onderlinge verhouding. In de nieuwe regeling spelen de beide steden in de verdeelsleutel gewoon mee, zij het met een sterke invloed van het aantal inwoners.

(2) gemeenten tussen 100.000 en 200.000 inwoners

In de groep van gemeenten tussen 100.000 en 200.000 inwoners bevindt zich slechts 1 gemeente m.n. Brugge. In het vorige gemeentefonds maakte Brugge deel uit van de centrumsteden. Wel werd toen ook reeds in een extra regeling voorzien. Het niet opnemen van het aspect zeehaven in de criteria zou meebrengen dat het aandeel van Brugge proportioneel drastisch lager zou liggen. Brugge haalt uit de basisfinanciering 63% van haar aandeel.

(3) centrumsteden

De groep centrumsteden bevat de steden die geselecteerd werden in het kader van het versterkt stedelijk beleid van de Vlaamse regering, met uitzondering van Gent, Antwerpen en Brugge waarvoor een afzonderlijke regeling is voorzien. Ter vergelijking met het vroegere Gemeentefonds : het betreft dezelfde steden met uitzondering van Brugge en mits toevoeging van Turnhout. Deze steden werden geselecteerd op basis van 3 typologieën :

- het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (groep regionaalstedelijke gebieden)
– een analyse van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (groep centrumsteden)
– de economische typologie van de gemeenten volgens Dexia (cluster V9 of V10)

Alleen de steden die in de drie criteria ‘ scoorden ’ werden in deze groep opgenomen.

Net zoals voor Antwerpen, Gent en Brugge, zij het in mindere mate, vormt deze bijzondere financiering een belangrijk deel van de totale aandelen voor deze steden : tussen 42 en 52% van hun aandeel.

(4) provinciale steden

De groep van de provinciale steden bevat de centrumgemeenten van de structuurondersteunende kleinstedelijke gebieden zoals geselecteerd in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Het zijn Aarschot, Deinze, Dendermonde, Diest, Eeklo, Geel, Halle, Herentals, Ieper, Knokke-Heist, Lier, Lokeren, Mol, Oudenaarde, Ronse, Sint-Truiden, Tielt, Tienen, Tongeren, Vilvoorde en Waregem (21) » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1148/1, pp. 18-19).

B.9.8. De bestendiging van die bestaande verdeelsleutel, welke het Hof als bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft beoordeeld bij zijn arrest nr. 21/2004 van 4 februari 2004 (B.8.2), waarborgt dat de beoogde vereenvoudiging van de financieringsmiddelen op een voor de gemeenten budgetneutrale wijze verloopt en vrijwaart de financiële zekerheid van de gemeenten.
De verzoekende partijen tonen niet aan dat de feitelijke situatie waarin zij zich bevinden op het vlak van de financieringsbehoeften dermate zou gewijzigd zijn ten opzichte van de studies die de decreetgever in acht genomen heeft om het geheel van de gemeenten in de diverse categorieën in te delen, dat geoordeeld zou kunnen worden dat de uit het bestreden decreet voortvloeiende verdeling van middelen financiële gevolgen zou hebben die kennelijk onevenredig zouden zijn, temeer nu de decreetgever erover heeft gewaakt dat geen enkele gemeente door de bestreden regeling middelen verliest. Het wijzen op de evolutie van bevolkingscijfers volstaat op dit punt uiteraard niet om wezenlijk verschillende evoluties in financieringsbehoeften aan te tonen. De door de verzoekende partijen aangehaalde studies zijn overigens niet eenduidig wat de raming van de financieringsbehoeften betreft.

B.9.9. In zoverre het enige middel in de zaak nr. 6650 de schending van het beginsel van de lokale autonomie aanvoert, dient te worden vastgesteld dat het voorwaardenvrij maken van het deel van de financiering door het Gewest dat voorheen aan voorwaarden was verbonden, precies bijdraagt tot die autonomie.

B.10. Het voorgaande ontslaat de decreetgever niet van de verplichting om, bij een toekomstige verdeling van financiële middelen onder de gemeenten, rekening te houden met de actualiteitswaarde van de door hem in aanmerking genomen gegevens.

B.11. De middelen zijn niet gegrond.

Om die redenen,

het Hof

verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 4 oktober 2018.

De griffier, De voorzitter,
F. Meersschaut A. Alen