Grondwettelijk Hof - Arrest nr. 110/2019 van 10 juli 2019 - rolnrs. 6986 en 6987 - Prejudiciële vragen - Vlaamse decreet van 10 juli 2008 houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid
Het Grondwettelijk Hof heeft de prejudiciële vraag ontkennend beantwoord en heeft dus geoordeeld dat de in het geding staande regeling grondwettig is.
Wat de gelijke behandeling op het vlak van de schadevergoeding van slachtoffers van directe en indirecte discriminatie betreft, stelt het Grondwettelijk Hof erst en vooral vast dat eigen is aan een systeem van een forfaitaire schadevergoeding dat geen rekening kan worden gehouden met de bijzonderheden van elk concreet geval en dat de diversiteit aan situaties niet anders dan op een vereenvoudigende wijze en bij benadering kan worden opgevangen (B.5.3).
Het Grondwettelijk Hof houdt daarbij ook rekening dat noch bij directe discriminatie, noch bij indirecte discriminatiede aansprakelijheid van degene die discrimineert afhankelijk wordt gesteld van het bewijs van opzet. Zowel bij directe als bij indirecte discriminatie is de schadelijke weerslag van een bepaalde handelswijze voor het slachtoffer bepalend (B.5.4).
Volgens het Grondwettelijk Hof kon de decreetgever er ook van uitgaan dat de schade veroorzaakt door directe of indirecte discriminatie zeer diverse vormen kan aannemen en dat het dus niet mogelijk is "om rekening te houden met de meest verschillende toestanden waarin de slachtoffers zich kunnen bevinden, temeer daar morele schade moeilijk in geld waardeerbaar is en naar billijkheid dient te worden begroot". Volgens het Grondwettelijk Hof kan dan ook worden aangenomen "dat de impact van het miskennen van een discriminatieverbod op het slachtoffer, met name wat de geleden morele schade betreft, niet noodzakelijk verschilt naargelang het gaat om directe dan wel een indirecte discriminatie en dat die schade derhalve niet op een verschillende wijze dient te worden vergoed" (B.5.5).
De in artikel 28, §2, 2°, van het Gelijkekansendecreet vermelde bedragen kunnen volgens het Grondwettelijk Hof tot slot niet als onevenredig worden beschouwd (B.5.6).
Die vaststellingen volstaan voor het Grondwettelijk Hof om de prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden.
-